ECLI:NL:RBAMS:2019:84

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 januari 2019
Publicatiedatum
8 januari 2019
Zaaknummer
13/751785-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden in Frankrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 januari 2019 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Openbare aanklager bij de rechtbank van Lille, Frankrijk. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon, die in Nederland verblijft en de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 20 december 2018. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak met dertig dagen verlengd om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB betrekking heeft op een vonnis van de Correctionele rechtbank van Lille, waarbij de opgeëiste persoon een vrijheidsstraf van vijf jaar is opgelegd. De rechtbank heeft echter ook geconstateerd dat het vonnis niet onherroepelijk is, aangezien de opgeëiste persoon hoger beroep heeft ingesteld. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de overlevering op basis van dit EAB niet kan plaatsvinden, omdat de opgeëiste persoon het recht heeft om in hoger beroep te gaan.

De rechtbank heeft verder de detentieomstandigheden in Frankrijk beoordeeld, waarbij is vastgesteld dat er een reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling van gedetineerden. De rechtbank heeft echter ook garanties ontvangen van de Franse autoriteiten dat de opgeëiste persoon niet in Nîmes zal worden gedetineerd, wat de zorgen over de detentieomstandigheden vermindert. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan voor de feiten die niet zijn gekwalificeerd als douanedelict van sluikhandel, maar te weigeren voor de feiten die dat wel zijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751785-16
RK nummer: 18/7015
Datum uitspraak: 3 januari 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 oktober 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 3 februari 2016 door de Openbare aanklager bij de rechtbank van Lille (Frankrijk) en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
verblijfadres in Nederland: [adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 20 december 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. M. Lochs, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Vonnis in eerste aanleg
In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van de Correctionele rechtbank van Lille van 23 april 2015 (parket nr.: 09000021550, vonnis nr.: 2015-2114), hierna: het vonnis.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 5 jaar. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het vonnis.
Het vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
Vonnis in eerste aanleg niet onherroepelijk
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Artikel 6, tweede lid, van de OLW verbiedt de overlevering van een Nederlander indien de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf.
De rechtbank is gebleken dat het vonnis niet onherroepelijk is, zodat voormelde weigeringsgrond niet van toepassing is. Hiertoe is het volgende van belang.
In onderdeel d) van het EAB is vermeld dat de opgeëiste persoon indien hij dat wenst in hoger beroep kan gaan en aldus voor het gerechtshof opnieuw berecht kan worden.
De raadsvrouw heeft de rechtbank voorafgaand aan de zitting bericht dat de Franse advocaat van de opgeëiste persoon hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis. Hierbij heeft zij een ‘Acte d’appel’ overgelegd, waaruit blijkt dat het hoger beroep op 9 november 2018 is ingediend ter griffie van ‘Tribunal de Grande Instance de Lille’.
De officier van justitie heeft navraag gedaan bij de uitvaardigende justitiële autoriteit over het door de opgeëiste persoon ingestelde hoger beroep. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft bij e-mail bericht van 19 december 2018 bevestigd dat op 9 november 2018 hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis. Verder heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit verklaard dat het dossier op voormelde datum naar de beroepsinstantie is verzonden en dat in de komende weken een datum voor de ‘next hearing’ zal worden vastgesteld.
Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een rechtsgeldig ingesteld hoger beroep en dat de opgeëiste persoon opnieuw berecht zal worden.
EAB gehandhaafd ook nu sprake is van ingesteld hoger beroep
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft bij het e-mail bericht van 19 december 2018 ook verklaard dat de omstandigheid dat de opgeëiste persoon hoger beroep heeft aangetekend tegen het vonnis, niets afdoet aan de geldigheid van het EAB. De Franse autoriteiten vragen nog steeds om de overlevering van de opgeëiste persoon.
Geen aanleiding voor navraag bij de uitvaardigende justitiële autoriteit
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de zaak aan te houden om navraag te doen over:
  • of sprake is van een EAB ter fine van (verdere) vervolging of executie;
  • of sprake is van een rechtsgeldig ingesteld hoger beroep door de opgeëiste persoon;
  • of er nog behoefte bestaat aan overlevering van de opgeëiste persoon;
  • of sprake is van een garantie dat de opgeëiste persoon in Frankrijk aanspraak kan maken op een nieuwe behandeling in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten;
  • de gang van zaken na het vorige EAB, de verhoren van de opgeëiste persoon en de mogelijke toezegging die aan de opgeëiste persoon zou zijn gedaan dat de zaak zou zijn gesloten.
De rechtbank heeft het verzoek van de raadsvrouw ter zitting afgewezen, omdat de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie, zoals hiervoor weergegeven, naar het oordeel van de rechtbank op de door de raadsvrouw genoemde punten duidelijk is en geen nadere vragen oproept.
Voor het geval de rechtbank het verzoek om aanhouding zou afwijzen, heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat het overleveringsverzoek moet worden afgewezen vanwege de ongenoegzaamheid van de stukken op de door haar aangehaalde punten. De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Zoals de rechtbank al heeft overwogen bij de afwijzing van het aanhoudingsverzoek, is de hiervoor weergegeven informatie over de stand van zaken in de procedure in Frankrijk en de status van het EAB duidelijk.

4.Strafbaarheid

4.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering verzocht moet deels achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten – met uitzondering van het douanedelict van sluikhandel, verzwaard door de omstandigheid dat het door een criminele organisatie wordt begaan – heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1 en 5, te weten, respectievelijk:
  • deelneming aan een criminele organisatie;
  • illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten, voor zover gekwalificeerd naar Frans recht als het douanedelict van sluikhandel, verzwaard door de omstandigheid dat het door een criminele organisatie wordt begaan, niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsvrouw, van oordeel dat hieraan niet is voldaan. De overlevering moet dan ook worden geweigerd voor de feiten, voor zover gekwalificeerd naar Frans recht als het douanedelict van sluikhandel, verzwaard door de omstandigheid dat het door een criminele organisatie wordt begaan.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Procureur de la République, verbonden aan het Tribunal de Grande Instance de Lille heeft bij brief van 17 december 2018 de volgende garantie gegeven:
“Mr [opgeëiste persoon] , a Dutch nationai, will be entitled, in case he is sentenced to a
custodial sentence by a final judgment, to serve his prison term in the Netherlands
pursuant to the provisions of Council Framework Decision 2008/909/JHA of 27 November
2008 on the application of the principle of mutual recognition to judgments in criminal
matters imposing custodial sentences or measures involving deprivation of liberty for the
purpose of their enforcement in the European Union.”
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De feiten leveren naar Nederlands recht op:
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • het bewijs bevindt zich in Frankrijk;
  • de zaak is in eerste aanleg in Frankrijk behandeld en zal in hoger beroep eveneens in Frankrijk moeten worden behandeld;
  • de Franse rechtsorde is geschokt, nu de drugs daar zijn ingevoerd.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Franse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen.
Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

7.Detentieomstandigheden

In zijn arrest van 5 april 2016, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru, punt 78) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie voorop gesteld dat het beginsel van wederzijds vertrouwen vereist dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.
Dergelijke uitzonderlijke omstandigheden doen zich voor indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit bewijzen heeft dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld. In dat geval moet zij beoordelen of dit gevaar in geval van overlevering voor de opgeëiste persoon aanwezig is. Bij haar oordeel moet zij zich allereerst baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen (Aranyosi en Căldăraru, punten 88-89).
De rechtbank is onder meer bij uitspraak van 17 augustus 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:6648, ingegaan op de detentieomstandigheden in Frankrijk. Daarbij is vastgesteld dat uit de objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over Frankrijk blijkt dat er een reëel gevaar bestaat dat gedetineerden in het huis van bewaring te Nîmes wegens ruimtegebrek onmenselijk of vernederend worden behandeld. Niet is gebleken van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over Frankrijk die nopen tot het oordeel dat de detentieomstandigheden op andere plaatsen dan in Nîmes eveneens niet met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) in overeenstemming zijn.
Bij brief van 17 december 2018 heeft Procureur de la République, verbonden aan het Tribunal de Grande Instance de Lille het volgende verklaard:
“With regard to the practice of the Court of Amsterdam in relation to the Mursic case law of
the EcHR, I hereby state that in case of surrender pursuant to the European Arrest
Warrant mentioned hereafter, the requested person would not be incarcerated in Nîmes.”
Gelet op deze verklaring zal de opgeëiste persoon onder geen enkele omstandigheid in Nîmes worden geplaatst.
Naar het oordeel van de rechtbank kan zodoende worden geoordeeld dat in het geval van de opgeëiste persoon geen sprake zal zijn van een met artikel 4 van het Handvest strijdige situatie.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering ten aanzien van de feiten – met uitzondering van de feiten voor zover naar Frans recht gekwalificeerd als het douanedelict van sluikhandel, verzwaard door de omstandigheid dat het door een criminele organisatie wordt begaan – in de weg staan, dient de overlevering in zoverre te worden toegestaan.
Ten aanzien van de feiten, voor zover naar Frans recht gekwalificeerd als het douanedelict van sluikhandel, verzwaard door de omstandigheid dat het door een criminele organisatie wordt begaan, moet de overlevering worden geweigerd.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47 van het Wetboek van Strafrecht, 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en 2, 5, 6 en 7, van de Overleveringswet.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon] ,aan de Openbare aanklager bij de rechtbank van Lille (Frankrijk) wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, met uitzondering van de feiten, voor zover gekwalificeerd naar Frans recht als het douanedelict van sluikhandel, verzwaard door de omstandigheid dat het door een criminele organisatie wordt begaan.
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon] ,aan de Openbare aanklager bij de rechtbank van Lille (Frankrijk) wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, voor zover gekwalificeerd naar Frans recht als het douanedelict van sluikhandel, verzwaard door de omstandigheid dat het door een criminele organisatie wordt begaan.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. A.W.C.M. van Emmerik en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 3 januari 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.