ECLI:NL:RBAMS:2019:7823

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 oktober 2019
Publicatiedatum
21 oktober 2019
Zaaknummer
13/741023-19, 13/030055-19 en 13/701577-18 (TUL) (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging ISD-maatregel wegens zes feiten, waaronder poging tot afpersing, mishandeling van een verbalisant en oplichting in vereniging

Op 18 oktober 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1981, die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor onder andere poging tot afpersing, mishandeling van een verbalisant en oplichting in vereniging. De feiten vonden plaats in Amsterdam en betroffen onder andere bedreiging met geweld en het dwingen van slachtoffers tot afgifte van geld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, ondanks zijn eerdere veroordelingen, niet in staat was om zijn gedrag te veranderen en dat er een hoog recidiverisico aanwezig was. De officier van justitie heeft de oplegging van een ISD-maatregel geëist, wat de rechtbank heeft toegewezen. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers. De verdachte is onderworpen aan een ISD-maatregel van twee jaar, met de mogelijkheid tot tussentijdse beoordeling na zes maanden. De vorderingen van benadeelde partijen zijn niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte onder bewind staat en zijn bewindvoerder niet was opgeroepen. De rechtbank heeft de tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf afgewezen, omdat deze niet te verenigen was met de ISD-maatregel.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/741023-19 (zaak A), 13/030055-19 (zaak B) en 13/701577-18 (TUL) (Promis)
Datum uitspraak: 18 oktober 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 1981,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[BRP-adres]

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 4 oktober 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A.M. Lobregt, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. O.O. van der Lee, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd en na wijziging ter terechtzitting – ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan:
Parketnummer 13/741023-19 (zaak A):
Feit 1:
primair:poging tot afpersing van [naam 1] en [naam 2] op 9 maart 2019 in Amsterdam;
subsidiair:poging tot dwang van [naam 1] en [naam 2] op 9 maart 2019 in Amsterdam;
Feit 2:
vernielen en/of beschadigen en/of onbruikbaar maken van een dagverblijf van de politie in Amsterdam door daar op 9 maart 2019 in te urineren;
Feit 3:
primair:openlijk in vereniging geweld plegen tegen [naam 3] op 17 november 2018 in Amsterdam;
subsidiair:medeplegen van mishandeling van [naam 3] op 17 november 2018 in Amsterdam;
Feit 4:
mishandeling van verbalisant [naam 4] op 17 november 2018 in Amsterdam;
Feit 5:
primair:openlijk in vereniging geweld plegen tegen [naam 5] en tegen goederen in een pizzeria op 28 oktober 2017 in Amsterdam;
subsidiair:medeplegen van mishandeling van [naam 5] op 28 oktober 2017 in Amsterdam, en/of
medeplegen van vernieling en/of beschadiging en/of onbruikbaar maken van goederen in een pizzeria op 28 oktober 2017 in Amsterdam;
Feit 6:
medeplegen van bedreiging van [naam 5] op 28 oktober 2017 in Amsterdam;
Feit 7:
primair:afpersing van [naam 6] op 16 maart 2018 in Amsterdam;
subsidiair:dwang van [naam 6] op 16 maart 2018 in Amsterdam;
Parketnummer 13/030055-19 (zaak B):
medeplegen van oplichting van medewerkers van restaurant [naam restaurant] op 5 september 2018 in Amsterdam.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Oordeel van de rechtbank
4.1.1.
Ten aanzien van het in zaak A primair onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank acht – met de officier van justitie en anders dan de raadsman – poging tot afpersing van [naam 1] en [naam 2] bewezen. Hiertoe overweegt zij als volgt.
Beide personen waren op onopvallende wijze met surveillance belast en bevonden zich om die reden op 9 maart 2019 in burger gekleed op het [adres 1] in Amsterdam. Daar werden zij aangesproken door verdachte. Hij vroeg hen op dwingende toon of zij cocaïne van hem wilden kopen. Toen de verbalisanten aangaven dat zij niets wilden kopen, kwam verdachte dichtbij hen staan en bleef hij hen vragen of zij cocaïne wilden kopen. Vervolgens liep verdachte van hen weg, waarna hij verbalisanten opnieuw benaderde. De verbalisanten hebben verklaard dat verdachte op dat moment een agressieve indruk wekte door zijn houding, zijn grote stappen en zijn boze gezichtsuitdrukking. Vervolgens gaf verdachte verbalisant [naam 2] een duw tegen zijn borst en riep hij meermalen om geld. Ook riep hij “
normally I shoot people! Money, now” en maakte hij met zijn hand de vorm van een pistool waarmee hij richting het hoofd van verbalisant [naam 2] wees. Vervolgens reikte verdachte een aantal maal met zijn linkerhand in zijn broeksband aan de achterzijde van zijn broek en riep dat het op een andere manier kon worden opgelost, waarbij hij zijn hand in zijn jaszak stak. Dit wekte bij de verbalisanten de indruk dat verdachte een wapen uit zijn zak wilde halen. Daarop zijn zij overgegaan tot aanhouding van verdachte.
Na afloop hebben de verbalisanten verklaard dat zij zich weliswaar niet bedreigd hebben gevoeld door het gedrag van verdachte, maar dat zij wel alerter werden door zijn gedrag en dat zij het idee hadden dat verdachte hen daadwerkelijk iets wilde aandoen. Ook hebben zij opgemerkt dat zij van mening zijn dat – indien een burger zich in dezelfde situatie had bevonden – deze zich wel degelijk bedreigd zou kunnen voelen door het gedrag van verdachte.
Naar het oordeel van de rechtbank is door middel van de hiervoor omschreven feitelijke handelingen sprake van bedreiging met geweld. Dat de verbalisanten zich niet daadwerkelijk bedreigd hebben gevoeld, doet hier niet aan af, nu uit de handelingen van verdachte volgt dat zijn opzet er op was gericht de verbalisanten door middel van bedreiging met geweld een geldbedrag afhandig te maken.
4.1.2.
Ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank acht – met de officier van justitie en de raadsman – het onbruikbaar maken van een dagverblijf van de politie bewezen, mede gelet op de verklaring van verdachte.
4.1.3.
Vrijspraak ten aanzien van het in zaak A onder 3 ten laste gelegde
De rechtbank acht – met de officier van justitie en de raadsman – zowel het openlijk in vereniging geweld plegen tegen als het in vereniging mishandelen van [naam 3] niet bewezen. Het dossier ten aanzien van verdachte bevat namelijk slechts de aangifte van [naam 3] wat, gelet op het bewijsminimum, onvoldoende is om tot een bewezenverklaring te komen.
4.1.4.
Ten aanzien van het in zaak A onder 4 ten laste gelegde
De rechtbank acht – met de officier van justitie en anders dan de raadsman – mishandeling van verbalisant [naam 4] bewezen. Hiertoe overweegt zij als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de mishandeling van aangever – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat verdachte – terwijl hij reeds was aangehouden en zich in de fouilleringsruimte bevond – uit het niets hevig met zijn armen om zich heen sloeg, terwijl op dat moment al meerdere verbalisanten dicht om hem heen stonden. In deze bewegingen heeft verdachte met zijn elleboog de mond van aangever geraakt, waarna aangever een hevige pijnscheut voelde en zijn lip bloedde.
De rechtbank is – anders dan de raadsman – van oordeel dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer op de mishandeling van aangever gericht te zijn dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens, door hevig met zijn armen te zwaaien terwijl er mensen dicht om hem heen staan, de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen is de rechtbank niet gebleken. Het onder 4 ten laste gelegde is in zoverre wettig en overtuigend bewezen.
4.1.5.
Ten aanzien van het in zaak A onder 5 ten laste gelegde
Op 28 oktober 2017 hebben verschillende geweldshandelingen – zowel tegen personen als tegen goederen – plaatsgevonden in een pizzeria in Amsterdam. Uit de (screenshots van de) camerabeelden van de pizzeria blijkt dat toen het volgende is gebeurd:
Twee mannen (naar later blijkt verdachte en medeverdachte [naam medeverdachte] komen de pizzeria in. Verdachte vraagt om een lepel en loopt naar buiten, waarna medeverdachte [naam medeverdachte] meermalen tegen een glazen wand slaat. Aangever [naam 5] spreekt hem hier op aan en probeert iemand te bellen, waarop medeverdachte [naam medeverdachte] de pet van aangever probeert af te pakken. Op dat moment loopt verdachte opnieuw de pizzeria in. Medeverdachte [naam medeverdachte] slaat een vaste telefoon van de balie af, terwijl verdachte lijkt te proberen hem te kalmeren. Vervolgens spuugt medeverdachte [naam medeverdachte] in de richting van aangever en trekt hij aan het snoer van de telefoon. Ook probeert hij aangever te slaan. Verdachte is op dat moment uit beeld verdwenen. Vervolgens komt verdachte terug in beeld, terwijl medeverdachte [naam medeverdachte] opnieuw aan het telefoonsnoer trekt. Aangever slaat medeverdachte [naam medeverdachte] tegen het gezicht waardoor hij terugdeinst. Op dat moment wordt verdachte boos en bemoeit zich met de situatie. Hij pakt de hoorn van een tweede vaste telefoon en slingert die weg. Ondertussen trekt medeverdachte [naam medeverdachte] aan het computerscherm en probeert over de counter heen te stappen. Aangever houdt hem tegen, waarna medeverdachte [naam medeverdachte] een kruk pakt en deze over de counter en tegen aangever aan gooit. Hierna verdwijnt verdachte opnieuw uit beeld, terwijl medeverdachte [naam medeverdachte] over de counter stapt en aangever meermalen tegen het gezicht slaat.
Vrijspraak ten aanzien van het primair ten laste gelegde
De rechtbank acht – anders dan de officier van justitie en met de raadsman – openlijk in vereniging geweld plegen tegen [naam 5] en tegen goederen niet bewezen. Hiertoe overweegt zij als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat van het "in vereniging" plegen van geweld sprake is, indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die "in vereniging" geweld pleegt. Beoordeeld zal moeten worden of de door de verdachte geleverde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.
Uit de (beschrijving van de screenshots van de) camerabeelden volgt dat nagenoeg alle geweldshandelingen zijn verricht door medeverdachte [naam medeverdachte] . Weliswaar heeft verdachte – zoals hiervoor uiteengezet – op enig moment de (vaste) hoorn van de telefoon gepakt en deze weggeslingerd, maar de rechtbank is van oordeel dat deze handeling – in de gegeven omstandigheden – onvoldoende is om te oordelen dat verdachte een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het ten laste gelegde geweld. Dit geldt eveneens voor het zich niet (voortdurend) distantiëren, met name nu verdachte blijkens de beschrijving in het begin juist lijkt te hebben geprobeerd medeverdachte te kalmeren en verdachte op verschillende momenten niet in beeld is geweest. Daarom is het primair ten laste gelegde feit niet bewezen en zal verdachte daarvan worden vrijgesproken.
Vrijspraak ten aanzien van het subsidiair, eerste alternatief/cumulatief, ten laste gelegde
De rechtbank acht medeplegen van mishandeling van [naam 5] niet bewezen.
Uit op de hiervoor omschreven gebeurtenissen volgt dat verdachte geen lichamelijk geweld heeft gepleegd tegen aangever. Evenmin volgt uit de stukken dat sprake is van enige samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [naam medeverdachte] , laat staan van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking in de zin van medeplegen. Daarom is het subsidiair, eerste alternatief/cumulatief, ten laste gelegde feit niet bewezen en zal verdachte daarvan worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het subsidiair, tweede alternatief/cumulatief, ten laste gelegde
De rechtbank acht beschadiging van een telefoon bewezen.
Zoals hiervoor uiteengezet heeft verdachte op enig moment de hoorn van een tweede vaste telefoon weggeslingerd. Blijkens de foto’s van aangever zijn beide vaste telefoons beschadigd.
Gelet op het onder 4.1.4 van dit vonnis geschetste juridisch kader, is voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de beschadiging van de telefoon – aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Hiervoor is ten eerste vereist dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, en vervolgens dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor omschreven gedraging van verdachte naar zijn uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zozeer op de beschadiging van de telefoon gericht te zijn dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen is de rechtbank niet gebleken. Het subsidiair, tweede alternatief/cumulatief, ten laste gelegde is in zoverre wettig en overtuigend bewezen.
4.1.6.
Vrijspraak ten aanzien van het in zaak A onder 6 ten laste gelegde
De rechtbank acht – met de officier van justitie en de raadsman – medeplegen van bedreiging van [naam 5] niet bewezen. Het dossier ten aanzien van verdachte bevat namelijk slechts de aangifte van [naam 5] en dit is, gelet op het bewijsminimum, onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen.
4.1.7.
Ten aanzien van het in zaak A onder 7 ten laste gelegde
Verbalisant [naam 7] bevond zich op 16 maart 2018 op de [adres 2] in Amsterdam toen zij twee personen zeer dicht tegen elkaar aan zag staan. Verbalisant herkende één van de personen als verdachte. Zij zag dat verdachte zijn lichaam zeer dicht tegen het lichaam van (naar later bleek) aangever [naam 6] aan drukte en zijn gezicht zeer dichtbij het gezicht van aangever bracht. Aangever schrok hier kennelijk van, want verbalisant zag dat aangever een stap achteruit deed. Verdachte deed daarop een stap naar voren en bracht opnieuw zijn gezicht tot op enkele centimeters van het gezicht van aangever. Verbalisant, die op ongeveer vijf meter afstand stond, zag dat aangever een portemonnee uit zijn broekzak haalde en deze opende. Zij zag dat in de portemonnee van aangever een biljet van 5 euro, een biljet van 20 euro en een biljet van 50 euro zat. Verdachte keek en reikte naar de portemonnee. Op dat moment werd het zicht van verbalisant kort onderbroken door een passerende groep toeristen. Toen zij weer zicht kreeg op de situatie, zag zij dat aangever de portemonnee niet meer in zijn hand had en zijn hoofd schudde, waarna hij – gevolgd door verdachte – wegliep. Verdachte bracht opnieuw meermalen zijn gezicht dichtbij het gezicht van aangever. Ook klampte hij zich aan aangever vast. Verdachte zei iets tegen aangever, waarna aangever opnieuw zijn hoofd schudde. Vervolgens zag verbalisant hoe verdachte zijn pas versnelde en zich opnieuw aan aangever vastklampte. Op dat moment pakte aangever zijn portemonnee en gaf het biljet van 50 euro aan verdachte, waarbij aangever naar mening van verbalisant angstig overkwam.
Aangever heeft verklaard dat verdachte zich heeft voorgedaan als de pooier van de prostituee die aangever kort daarvoor had bezocht. Verdachte zou tegen aangever hebben gezegd dat aangever niet voldoende aan de prostituee had betaald, waarbij verdachte zich zo agressief gedroeg dat aangever heel bang was. Verdachte heeft verklaard dat hij nep verdovende middelen aan aangever heeft verkocht, wat zou passen bij de wikkels met wit poeder (niet zijnde verdovende middelen) die later in de zak van verdachte zijn aangetroffen.
Vrijspraak ten aanzien van het primair ten laste gelegde
De rechtbank acht – met de officier van justitie en de raadsman – afpersing van [naam 6] niet bewezen, omdat niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van enig geweldscomponent of dreiging daarmee.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
De rechtbank acht dwang van [naam 6] wel bewezen. Hiertoe overweegt zij als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat zij uitgaat van de verklaring van aangever, nu deze aansluit bij de waarnemingen van verbalisant. Ter illustratie wijst de rechtbank op de verklaring van verbalisant dat zij zag dat de portemonnee van aangever een biljet van 5 euro, een biljet van 20 euro en een biljet van 50 euro bevatte. Zij zag dat aangever de biljetten van 5 euro en van 20 euro uit zijn portemonnee haalde en deze vasthield. Vervolgens liep aangever weg, waarna hij uiteindelijk toch het biljet van 50 euro aan verdachte heeft overhandigd. Aangever heeft hierover verklaard dat hij zijn portemonnee pakte en 25 euro aan verdachte probeerde te geven, waarbij verdachte zag dat aangever meer geld bij zich had en meermalen heeft aangegeven dat hij het biljet van 50 euro wilde. Hierna is aangever – uit angst – overstag gegaan. Daarnaast heeft verbalisant – zoals uiteengezet – gezien dat aangever het biljet van 50 euro aan verdachte heeft overhandigd, maar heeft zij niets verklaard over het waarnemen van een overdracht van (bijvoorbeeld) (nep) verdovende middelen door verdachte aan aangever. Gelet op het gegeven dat verbalisant op korte afstand van verdachte en aangever stond en gezien de door haar gedane waarnemingen, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat deze overdracht heeft kunnen plaatsvinden zonder dat verbalisant dit heeft gezien.
Overigens, ook indien de verklaring van verdachte zou worden gevolgd, is de rechtbank van oordeel dat dwang bewezen is. De hiervoor omschreven feitelijke handelingen dienen – ongeacht of zij al dan niet binnen de transactie van (nep) verdovende middelen hebben plaatsgevonden – te worden gekwalificeerd als feitelijkheden in de zin van artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht. Nu deze handelingen er bovendien toe hebben geleid dat aangever – uit angst – een 50 euro biljet aan verdachte heeft overhandigd, is het ten laste gelegde feit bewezen.
4.1.8.
Ten aanzien van het in zaak B ten laste gelegde
De rechtbank acht – met de officier van justitie en anders dan de raadsman – medeplegen van oplichting van medewerkers van restaurant [naam restaurant] bewezen. Hiertoe overweegt zij als volgt.
Verdachte heeft op 5 september 2018 met twee anderen bij restaurant [naam restaurant] in Amsterdam gegeten, waarna zij – zonder af te rekenen – zijn vertrokken. Eén van de drie (naar later bleek verdachte) kon worden ingehaald door een medewerker. Na deze achtervolging heeft verdachte verklaard dat hij op dat moment niet kon betalen, maar dat hij later zou betalen. Ook heeft hij zijn persoonsgegevens – passend bij verdachte – achtergelaten.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij niet de persoon is geweest die de bestellingen in het restaurant heeft geplaatst. Ook heeft hij verklaard dat de nagestuurde rekening op enig moment is voldaan.
De rechtbank is van oordeel dat uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat verdachte degene is geweest die de bestellingen heeft geplaatst. Twee medewerkers van het restaurant die de drie personen hebben bediend, hebben verklaard dat één van de drie steeds de bestellingen plaatste. Ook hebben zij allebei verklaard dat deze persoon degene is die – na het wegrennen – door één van de medewerkers is tegengehouden en die zijn persoonsgegevens heeft achtergelaten.
Door op deze wijze te handelen heeft verdachte een valse hoedanigheid in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht aangenomen door zich als een betalende (en dus bonafide) deelnemer aan het maatschappelijk verkeer voor te doen. De rechtbank wijst in dit kader op de vaste rechtspraak van de Hoge Raad. Die houdt in dat wanneer de verdachte en het beoogde slachtoffer zich in een bepaalde situatie in het maatschappelijk verkeer bevinden waarbij het gebruikelijk is dat op basis van goed vertrouwen wordt gehandeld – bijvoorbeeld in geval van een restaurantbezoek, waarbij het gebruikelijk is dat de rekening pas na afloop van het dineren wordt voldaan – terwijl de verdachte in strijd met dat vertrouwen handelt, sprake kan zijn van het aannemen van een valse hoedanigheid.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat – ook indien een ander dan verdachte de bestellingen zou hebben geplaatst – dit niet in de weg staat aan een bewezenverklaring van medeplegen van oplichting. Immers, de drie personen hebben gezamenlijk in het restaurant gedineerd en zijn vervolgens allen weggerend zonder de rekening te voldoen, waardoor sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering.
De rechtbank de verklaring van verdachte dat de rekening op enig moment is voldaan terzijde, nu dit niet is onderbouwd en dus niet aannemelijk is geworden. Bovendien neemt de rechtbank mee dat de vordering benadeelde partij meer dan vijf maanden na het incident is ingediend, waaruit zij afleidt dat de rekening (in ieder geval op dat moment) niet is voldaan.
Aldus acht de rechtbank het subsidiair ten laste gelegde feit bewezen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
Zaak A:
1.
op 9 maart 2019 te Amsterdam op de openbare weg het [adres 1] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich te bevoordelen, door geweld en bedreiging met geweld [naam 1] en [naam 2] te dwingen tot de afgifte van enig geldbedrag, dat aan voornoemde [naam 1] en/of [naam 2] toebehoorde, opzettelijk dreigend naar voornoemde [naam 1] en [naam 2] is toegegaan waarna hij, verdachte
- dichtbij voornoemde [naam 1] en [naam 2] is gaan staan en
- voornoemde [naam 2] met twee handen tegen zijn borst heeft geduwd en
- zijn hand ter hoogte van het hoofd van voornoemde [naam 1] heeft gehouden en met die hand een schietgebaar heeft gemaakt richting het hoofd van voornoemde [naam 2] en
- zijn, verdachtes, hand in zijn broeksband en jaszak heeft gestoken en daarbij bij voornoemde [naam 1] en [naam 2] de suggestie heeft gewekt dat hij, verdachte een vuurwapen bij zich had en
- met zijn, verdachtes, borst tegen de borst van voornoemde [naam 1] is gaan staan en
- terwijl hij, verdachte voor voornoemde [naam 1] en [naam 2] stond, zijn gespreide armen heen en weer heeft bewogen en
- voornoemde [naam 1] en [naam 2] in de Engelse en Nederlandse taal dreigend de woorden heeft toegevoegd: "Money, money, money" en "Normally I shoot people" en "Do you want to fight" en "Come on, fight with me. Lets go" en "We kunnen dit ook op een andere manier oplossen";
2.
op 9 maart 2019 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk een dagverblijf, toebehorende aan de Nationale Politie, eenheid Amsterdam, onbruikbaar gemaakt door in dat dagverblijf te urineren;
4.
op 17 november 2018 te Amsterdam, een ambtenaar, te weten de in uniform geklede en met arrestantentaken belaste [naam 4] , dienstdoende als surveillant bij de Nationale Politie, eenheid Amsterdam, gedurende en terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft mishandeld door voornoemde [naam 4] een elleboogstoot in zijn gezicht te geven;
5.
op 28 oktober 2017 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk een telefoon, toebehorende aan [naam 8] , heeft beschadigd;
7.
op 16 maart 2018 te Amsterdam, door enige andere feitelijkheid gericht tegen [naam 6] , voornoemde [naam 6] wederrechtelijk te dwingen om enig geldbedrag, te weten 50 euro, af te geven, naar voornoemde [naam 6] is toegegaan waarna hij, verdachte
- meermalen op agressieve en wijze aan voornoemde [naam 6] om 50,- euro te vragen en
- dicht tegen voornoemde Harland aan te lopen en
- op zeer korte afstand met voornoemde [naam 6] mee te lopen als voornoemde [naam 6] wegloopt en
- een dreigende en/of agressieve houding aan te nemen en/of
- zijn gezicht dicht naar het gezicht van voornoemde [naam 6] te brengen en
- zijn lichaam dicht tegen het lichaam van [naam 6] aan te drukken en
- zich vast te klampen aan voornoemde [naam 6] ;
Zaak B:
op 5 september 2018 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse naam een valse hoedanigheid medewerkers van restaurant [naam restaurant] , gevestigd aan het [adres 3] , heeft bewogen tot de afgifte van maaltijden en drank, hebbende verdachte en zijn mededaders met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - bij medewerkers van dat restaurant maaltijden en drank besteld en zich daarbij voorgedaan als betalende klanten, waardoor dat restaurant en die medewerkers van dat restaurant werden bewogen tot bovenomschreven afgifte.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) zal worden opgelegd. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat verdachte al sinds 2011 aan de harde criteria voor oplegging van de ISD-maatregel voldoet. Verdachte valt steeds terug, waarbij telkens sprake is van het plegen van strafbare feiten en waarbij ook geweldsdelicten niet worden geschuwd. De ISD-maatregel is op dit moment het enige middel dat het recidiverisico kan inperken.
8.2.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft verzocht aan verdachte niet de ISD-maatregel op te leggen, nu nog onvoldoende duidelijk is of alle andere mogelijkheden zijn uitgeput. Hiertoe is aangevoerd dat het vermoeden bestaat dat sprake is van niet aangeboren hersenletsel, terwijl het daarvoor benodigde neuropsychologisch onderzoek nog niet is verricht. Daarom heeft de raadsman verzocht verdachte te veroordelen tot een geheel voorwaardelijke straf met oplegging van bijzondere voorwaarden, waaronder opname in een zorginstelling, zodat onder andere het neuropsychologisch onderzoek kan worden uitgevoerd.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen maatregel gelet op de aard en de ernst van wat bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende maatregel en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zestal feiten, waaronder een poging tot afpersing, een mishandeling van een verbalisant en een oplichting in vereniging. Dit zijn allemaal vervelende feiten waarvan de maatschappij in zijn geheel en de slachtoffers in het bijzonder veel hinder en overlast ondervinden. Verdachte heeft met zijn gedrag geen respect getoond voor andermans eigendommen en – wat de rechtbank verdachte in het bijzonder aanrekent – andermans veiligheid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het rapport van GGZ Reclassering Fivoor van
21 juni 2019, opgemaakt door D.J. van den Bos. In dit rapport staat onder meer dat bij verdachte sprake is van langdurig middelengebruik. Hij beschikt niet over huisvesting, werk of een positief sociaal netwerk. Daarnaast is mogelijk sprake van niet aangeboren hersenletsel. Verdachte heeft onvoldoende vaardigheden aangeleerd voor het opbouwen van een maatschappelijk geaccepteerd bestaan en moet hierbij worden ondersteund. Een langdurige klinische behandeling is geïndiceerd, waar verdachte voor openstaat. Hij is gemotiveerd zijn leven op de rit te krijgen en is sinds 5 april 2019 opgenomen bij kliniek Weerlanden, waar de behandeling positief verloopt. De reclassering adviseert deze behandeling binnen een voorwaardelijke ISD-maatregel voort te zetten, waarbij reclasseringstoezicht nodig wordt geacht om te voorkomen dat verdachte zich zal onttrekken.
De rechtbank heeft daarnaast kennis genomen van de e-mail van 25 september 2019 van S. Hassoun van SVG Verslavingsreclassering. In deze e-mail staat onder meer dat verdachte onder toezicht loopt bij reclassering Fivoor en dat hij gedurende zijn opname bij kliniek Weerlanden op de goede weg was, maar nog een lange weg te gaan heeft. Tijdens de vakantie van zijn vaste toezichthouder is verdachte vertrokken uit de kliniek en naar Spanje gegaan, waar hij een terugval heeft gehad en alcohol en cocaïne heeft genuttigd. Dit heeft ertoe geleid dat verdachte op 28 augustus 2019 is uitgeschreven bij de kliniek. Momenteel is hij niet ingebed in zorg en komt – wegens financiële problemen – niet naar zijn meldplichtafspraken bij de reclassering. Bovendien is onbekend waar hij verblijft. Gelet op deze ontwikkelingen heeft de reclassering haar advies gewijzigd en adviseert zij nu tot oplegging van een onvoorwaardelijke ISD-maatregel.
Tot slot heeft de rechtbank ter terechtzitting van 4 oktober 2019 reclasseringswerker D.J. van den Bos, verbonden aan GGZ Reclassering Fivoor te Den Haag, als deskundige gehoord. De deskundige heeft onder andere benadrukt dat verdachte steeds gemotiveerd is aan zijn verslaving te werken, maar dat alle trajecten tot nu toe uiteindelijk niet zijn afgemaakt. De reclassering verwacht daarom niet dat de problematiek van verdachte binnen het kader van op te leggen bijzondere voorwaarden afdoende kan worden aangepakt. De reclassering had ook graag gezien dat het neuropsychologisch onderzoek eerder zou zijn verricht, maar dit wordt bemoeilijkt omdat verdachte daarvoor langdurig abstinent moet zijn. De deskundige heeft zich aangesloten bij het advies zoals gewijzigd in de e-mail van 25 september 2019.
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de bewezen geachte feiten aan alle voorwaarden is voldaan die artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht aan het opleggen van de ISD-maatregel stelt. Hiervoor is bewezen verklaard dat verdachte misdrijven heeft begaan waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Uit het strafblad van 9 september 2019 blijkt dat verdachte gedurende de vijf jaren voorafgaand aan 9 maart 2019 meer dan driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of een taakstraf, dat (een deel van) de in dit vonnis bewezen verklaarde feiten zijn begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen en dat er, zoals blijkt uit de hiervoor genoemde rapportage, ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een misdrijf zal begaan.
Daarnaast volgt uit het strafblad dat ook is voldaan aan de eisen die de ‘Richtlijn voor Strafvordering bij meerderjarige veelplegers’ van het Openbaar Ministerie stelt: verdachte is een zeer actieve veelpleger, die over een periode van vijf jaren processen-verbaal tegen zich opgemaakt zag worden voor meer dan tien misdrijven, waarvan ten minste één in de laatste twaalf maanden, terug te rekenen vanaf de pleegdatum van het laatst gepleegde feit.
De veiligheid van personen en goederen eist het opleggen van de ISD-maatregel, gezien de ernst en het aantal door verdachte begane soortgelijke feiten. Het primaire doel van de ISD-maatregel is dan ook het voorkomen van recidive en het beschermen van de maatschappij.
De rechtbank wenst op te merken dat zij ziet en gelooft dat verdachte openstaat voor hulpverlening en steeds – binnen de mogelijkheden die hij heeft – probeert een behandeling en toezicht tot een zo goed mogelijk einde te brengen. Echter, de rechtbank sluit zich ook aan bij het standpunt van de reclassering dat – hoewel geen sprake is van onwil – verdachte niet bij machte is zijn (verslavings)problematiek alleen het hoofd te bieden. Verdachte is al jaren verslaafd, heeft geen werk, geen vaste verblijfplaats en heeft schulden waardoor hij al geruime tijd onder bewind staat. De ISD-maatregel is passend om te kunnen werken aan deze leefgebieden. Uit de verschillende reclasseringsrapporten in het dossier blijkt dat verdachte al vaker – al dan niet vrijwillig – is aangemeld voor behandelingen en onder reclasseringstoezicht heeft gestaan. Ondanks de intrinsieke motivatie van verdachte verdwijnt hij steeds weer uit beeld en wordt hulpverlening telkens vroegtijdig afgebroken. Er is geprobeerd om verdachte voor zijn verslaving te behandelen, maar dit is meerdere malen mislukt. Het vermoeden bestaat dat verdachte in middelenmisbruik zal blijven terugvallen als hij ervoor kiest in Amsterdam te blijven wonen, mede gelet op het negatieve sociale netwerk dat hij daar heeft opgebouwd. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat alleen het strenge en dwingende kader van de ISD-maatregel toereikend is om verdachte de hulp en ondersteuning te bieden die hij nodig heeft. Zij zal daarom de officier van justitie op dit punt van de vordering volgen.
Het is van groot belang dat voldoende tijd wordt genomen om de ISD-maatregel ten uitvoer te leggen. Alleen dan kan een bijdrage worden geleverd aan het aanpakken van de problematiek van verdachte en daarmee het voorkomen van recidive. Daarom zal de rechtbank de maatregel voor de maximale termijn van twee jaren opleggen en de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, niet in mindering brengen op de duur van de maatregel.
Tussentijdse beoordeling
De rechtbank ziet ten slotte aanleiding om uiterlijk zes maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel te toetsen. In dit kader vraagt de rechtbank in het bijzonder aandacht voor het verrichten van het neuropsychologisch onderzoek, wat slechts kan plaatsvinden wanneer verdachte geruime tijd abstinent van middelen is. Daarom acht de rechtbank een voortvarende start van de behandeling van verdachte zeer noodzakelijk.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
Benadeelde partij [naam 3]
De benadeelde partij [naam 3] vordert een bedrag van € 746,-, bestaande uit
€ 496,- aan materiële schadevergoeding en € 250,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie en raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat – gelet op de gevorderde vrijspraak – de vordering moet worden afgewezen.
Benadeelde partij [naam 8]
De benadeelde partij [naam 8] vordert een bedrag van € 4.390,64, bestaande uit materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie en de raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de vordering onvoldoende is onderbouwd en daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Benadeelde partij [naam 9]
De benadeelde partij [naam 9] vordert namens restaurant [naam restaurant] een bedrag van
€ 304,30, bestaande uit € 104,30 aan materiële schadevergoeding en € 200,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie en de raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot een bedrag van € 104,30 kan worden toegewezen en voor het overige niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Bewind
De rechtbank is van oordeel dat ter terechtzitting voldoende is komen vast te staan dat het vermogen van verdachte onder beschermingsbewind, als bedoeld in de artikelen 1:431 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, is gesteld. De rechtbank wijst in dit verband op de stukken uit het dossier waarin door de reclassering steeds wordt aangehaald dat verdachte onder bewind staat, de eigen verklaring van verdachte dat hij in verband met problematische schulden en door tussenkomst van de rechtbank sinds 2013 of 2014 onder bewind staat, en het gegeven dat de bewindvoerder als ter terechtzitting opgegeven door de verdachte, zoals blijkt uit raadpleging ter terechtzitting op internet, inderdaad werkzaam lijkt te zijn als bewindvoerder.
De officier van justitie heeft onder verwijzing naar artikel 51f lid 4 van het Wetboek van Strafrecht en een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 september 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:78220) aangevoerd dat niet is vereist dat een bewindvoerder ter terechtzitting wordt opgeroepen.
De raadsman heeft zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank verwijst naar de bestendige rechtspraak van de rechtbank Amsterdam en het Gerechtshof Amsterdam (zie bijvoorbeeld het arrest van 2 september 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:2873)) dat – indien een verdachte onder beschermingsbewind is gesteld – de verdachte de (zelfstandige) bevoegdheid mist tot beheer en beschikking over zijn vermogen. Die bevoegdheid ligt bij de bewindvoerder, die de verdachte bij de vervulling van zijn taak ook in rechte vertegenwoordigt. Hieruit volgt dat verdachte niet bevoegd is zelfstandig te procederen met betrekking tot de tegen hem ingestelde vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen. Deze bewindvoerder is opgeroepen noch verschenen. Het alsnog oproepen van de bewindvoerder in de procedure zodat deze de behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen over kan nemen, vormt in dit stadium van de procedure een onevenredige belasting van het strafgeding. Daarom verklaart de rechtbank de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in hun vorderingen. De benadeelde partijen kunnen de vorderingen bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Conclusie
De rechtbank verklaart de benadeelde partijen [naam 3] , [naam 8] en [naam 9] niet-ontvankelijk in de vordering.

9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling (TUL)

Bij de stukken bevindt zich de op 15 maart 2019 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 13/701577-18, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 13 april 2018 van de politierechter te Amsterdam, waarbij verdachte onder meer is veroordeeld tot een
gevangenisstraf voor de duur van 4 weken, met bevel dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
De rechtbank zal de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf afwijzen omdat tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf zich niet verdraagt met het opleggen van een onvoorwaardelijke ISD-maatregel.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 38m, 38n, 45, 47, 57, 284, 300, 304, 317, 326 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op het grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak A onder 3, het in zaak A onder 5 primair en subsidiair, eerste cumulatief/alternatief, het in zaak A onder 6 en het in zaak A onder 7 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in zaak A onder 1 primair, in zaak A onder 2, in zaak A onder 4, het in zaak A onder 5 subsidiair, tweede cumulatief/alternatief, in zaak A onder 7 subsidiair en het in zaak B ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A, feit 1:
poging tot afpersing;
ten aanzien van zaak A, feit 2:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander
toebehoort, onbruikbaar maken;
ten aanzien van zaak A, feit 4:
mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;
ten aanzien van zaak A, feit 5:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen;
ten aanzien van zaak A, feit 7:
een ander door een feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen;
ten aanzien van zaak B:
medeplegen van oplichting.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte,
[naam verdachte], daarvoor strafbaar.
Legt opde
maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige dadersvoor de duur van
2 (twee) jaren.
Bepaalt dat het Openbaar Ministerie binnen 6 (zes) maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging van de maatregel de rechtbank zal berichten over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel, opdat uiterlijk zes maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel wordt getoetst.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij
[naam 3]niet-ontvankelijk.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij
[naam 8]niet-ontvankelijk.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij
[naam 9]niet-ontvankelijk.
Wijst afde vordering tenuitvoerlegging van de bij voornoemd vonnis van 13 april 2018 met parketnummer 13/701577-18 opgelegde gevangenisstraf.
Heft ophet (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis in de zaak voorheen bekend onder parketnummer 13/741238-18.
Heft ophet bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis in de zaak bekend onder parketnummer 13/741023-19. Deze beslissing is afzonderlijk geminuteerd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.R.P.J. Davids, voorzitter,
mrs. M.E.A. Nijssen en M.C.M. Hamer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Wijkman, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 oktober 2019.
[...]

[...]

[...]

[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
.