8.3.Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen maatregel gelet op de aard en de ernst van wat bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende maatregel en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zestal feiten, waaronder een poging tot afpersing, een mishandeling van een verbalisant en een oplichting in vereniging. Dit zijn allemaal vervelende feiten waarvan de maatschappij in zijn geheel en de slachtoffers in het bijzonder veel hinder en overlast ondervinden. Verdachte heeft met zijn gedrag geen respect getoond voor andermans eigendommen en – wat de rechtbank verdachte in het bijzonder aanrekent – andermans veiligheid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het rapport van GGZ Reclassering Fivoor van
21 juni 2019, opgemaakt door D.J. van den Bos. In dit rapport staat onder meer dat bij verdachte sprake is van langdurig middelengebruik. Hij beschikt niet over huisvesting, werk of een positief sociaal netwerk. Daarnaast is mogelijk sprake van niet aangeboren hersenletsel. Verdachte heeft onvoldoende vaardigheden aangeleerd voor het opbouwen van een maatschappelijk geaccepteerd bestaan en moet hierbij worden ondersteund. Een langdurige klinische behandeling is geïndiceerd, waar verdachte voor openstaat. Hij is gemotiveerd zijn leven op de rit te krijgen en is sinds 5 april 2019 opgenomen bij kliniek Weerlanden, waar de behandeling positief verloopt. De reclassering adviseert deze behandeling binnen een voorwaardelijke ISD-maatregel voort te zetten, waarbij reclasseringstoezicht nodig wordt geacht om te voorkomen dat verdachte zich zal onttrekken.
De rechtbank heeft daarnaast kennis genomen van de e-mail van 25 september 2019 van S. Hassoun van SVG Verslavingsreclassering. In deze e-mail staat onder meer dat verdachte onder toezicht loopt bij reclassering Fivoor en dat hij gedurende zijn opname bij kliniek Weerlanden op de goede weg was, maar nog een lange weg te gaan heeft. Tijdens de vakantie van zijn vaste toezichthouder is verdachte vertrokken uit de kliniek en naar Spanje gegaan, waar hij een terugval heeft gehad en alcohol en cocaïne heeft genuttigd. Dit heeft ertoe geleid dat verdachte op 28 augustus 2019 is uitgeschreven bij de kliniek. Momenteel is hij niet ingebed in zorg en komt – wegens financiële problemen – niet naar zijn meldplichtafspraken bij de reclassering. Bovendien is onbekend waar hij verblijft. Gelet op deze ontwikkelingen heeft de reclassering haar advies gewijzigd en adviseert zij nu tot oplegging van een onvoorwaardelijke ISD-maatregel.
Tot slot heeft de rechtbank ter terechtzitting van 4 oktober 2019 reclasseringswerker D.J. van den Bos, verbonden aan GGZ Reclassering Fivoor te Den Haag, als deskundige gehoord. De deskundige heeft onder andere benadrukt dat verdachte steeds gemotiveerd is aan zijn verslaving te werken, maar dat alle trajecten tot nu toe uiteindelijk niet zijn afgemaakt. De reclassering verwacht daarom niet dat de problematiek van verdachte binnen het kader van op te leggen bijzondere voorwaarden afdoende kan worden aangepakt. De reclassering had ook graag gezien dat het neuropsychologisch onderzoek eerder zou zijn verricht, maar dit wordt bemoeilijkt omdat verdachte daarvoor langdurig abstinent moet zijn. De deskundige heeft zich aangesloten bij het advies zoals gewijzigd in de e-mail van 25 september 2019.
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de bewezen geachte feiten aan alle voorwaarden is voldaan die artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht aan het opleggen van de ISD-maatregel stelt. Hiervoor is bewezen verklaard dat verdachte misdrijven heeft begaan waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Uit het strafblad van 9 september 2019 blijkt dat verdachte gedurende de vijf jaren voorafgaand aan 9 maart 2019 meer dan driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of een taakstraf, dat (een deel van) de in dit vonnis bewezen verklaarde feiten zijn begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen en dat er, zoals blijkt uit de hiervoor genoemde rapportage, ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een misdrijf zal begaan.
Daarnaast volgt uit het strafblad dat ook is voldaan aan de eisen die de ‘Richtlijn voor Strafvordering bij meerderjarige veelplegers’ van het Openbaar Ministerie stelt: verdachte is een zeer actieve veelpleger, die over een periode van vijf jaren processen-verbaal tegen zich opgemaakt zag worden voor meer dan tien misdrijven, waarvan ten minste één in de laatste twaalf maanden, terug te rekenen vanaf de pleegdatum van het laatst gepleegde feit.
De veiligheid van personen en goederen eist het opleggen van de ISD-maatregel, gezien de ernst en het aantal door verdachte begane soortgelijke feiten. Het primaire doel van de ISD-maatregel is dan ook het voorkomen van recidive en het beschermen van de maatschappij.
De rechtbank wenst op te merken dat zij ziet en gelooft dat verdachte openstaat voor hulpverlening en steeds – binnen de mogelijkheden die hij heeft – probeert een behandeling en toezicht tot een zo goed mogelijk einde te brengen. Echter, de rechtbank sluit zich ook aan bij het standpunt van de reclassering dat – hoewel geen sprake is van onwil – verdachte niet bij machte is zijn (verslavings)problematiek alleen het hoofd te bieden. Verdachte is al jaren verslaafd, heeft geen werk, geen vaste verblijfplaats en heeft schulden waardoor hij al geruime tijd onder bewind staat. De ISD-maatregel is passend om te kunnen werken aan deze leefgebieden. Uit de verschillende reclasseringsrapporten in het dossier blijkt dat verdachte al vaker – al dan niet vrijwillig – is aangemeld voor behandelingen en onder reclasseringstoezicht heeft gestaan. Ondanks de intrinsieke motivatie van verdachte verdwijnt hij steeds weer uit beeld en wordt hulpverlening telkens vroegtijdig afgebroken. Er is geprobeerd om verdachte voor zijn verslaving te behandelen, maar dit is meerdere malen mislukt. Het vermoeden bestaat dat verdachte in middelenmisbruik zal blijven terugvallen als hij ervoor kiest in Amsterdam te blijven wonen, mede gelet op het negatieve sociale netwerk dat hij daar heeft opgebouwd. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat alleen het strenge en dwingende kader van de ISD-maatregel toereikend is om verdachte de hulp en ondersteuning te bieden die hij nodig heeft. Zij zal daarom de officier van justitie op dit punt van de vordering volgen.
Het is van groot belang dat voldoende tijd wordt genomen om de ISD-maatregel ten uitvoer te leggen. Alleen dan kan een bijdrage worden geleverd aan het aanpakken van de problematiek van verdachte en daarmee het voorkomen van recidive. Daarom zal de rechtbank de maatregel voor de maximale termijn van twee jaren opleggen en de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, niet in mindering brengen op de duur van de maatregel.
De rechtbank ziet ten slotte aanleiding om uiterlijk zes maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel te toetsen. In dit kader vraagt de rechtbank in het bijzonder aandacht voor het verrichten van het neuropsychologisch onderzoek, wat slechts kan plaatsvinden wanneer verdachte geruime tijd abstinent van middelen is. Daarom acht de rechtbank een voortvarende start van de behandeling van verdachte zeer noodzakelijk.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
Benadeelde partij [naam 3]
De benadeelde partij [naam 3] vordert een bedrag van € 746,-, bestaande uit
€ 496,- aan materiële schadevergoeding en € 250,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie en raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat – gelet op de gevorderde vrijspraak – de vordering moet worden afgewezen.
Benadeelde partij [naam 8]
De benadeelde partij [naam 8] vordert een bedrag van € 4.390,64, bestaande uit materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie en de raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de vordering onvoldoende is onderbouwd en daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Benadeelde partij [naam 9]
De benadeelde partij [naam 9] vordert namens restaurant [naam restaurant] een bedrag van
€ 304,30, bestaande uit € 104,30 aan materiële schadevergoeding en € 200,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie en de raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot een bedrag van € 104,30 kan worden toegewezen en voor het overige niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat ter terechtzitting voldoende is komen vast te staan dat het vermogen van verdachte onder beschermingsbewind, als bedoeld in de artikelen 1:431 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, is gesteld. De rechtbank wijst in dit verband op de stukken uit het dossier waarin door de reclassering steeds wordt aangehaald dat verdachte onder bewind staat, de eigen verklaring van verdachte dat hij in verband met problematische schulden en door tussenkomst van de rechtbank sinds 2013 of 2014 onder bewind staat, en het gegeven dat de bewindvoerder als ter terechtzitting opgegeven door de verdachte, zoals blijkt uit raadpleging ter terechtzitting op internet, inderdaad werkzaam lijkt te zijn als bewindvoerder.
De officier van justitie heeft onder verwijzing naar artikel 51f lid 4 van het Wetboek van Strafrecht en een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 september 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:78220) aangevoerd dat niet is vereist dat een bewindvoerder ter terechtzitting wordt opgeroepen. De raadsman heeft zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank verwijst naar de bestendige rechtspraak van de rechtbank Amsterdam en het Gerechtshof Amsterdam (zie bijvoorbeeld het arrest van 2 september 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:2873)) dat – indien een verdachte onder beschermingsbewind is gesteld – de verdachte de (zelfstandige) bevoegdheid mist tot beheer en beschikking over zijn vermogen. Die bevoegdheid ligt bij de bewindvoerder, die de verdachte bij de vervulling van zijn taak ook in rechte vertegenwoordigt. Hieruit volgt dat verdachte niet bevoegd is zelfstandig te procederen met betrekking tot de tegen hem ingestelde vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen. Deze bewindvoerder is opgeroepen noch verschenen. Het alsnog oproepen van de bewindvoerder in de procedure zodat deze de behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen over kan nemen, vormt in dit stadium van de procedure een onevenredige belasting van het strafgeding. Daarom verklaart de rechtbank de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in hun vorderingen. De benadeelde partijen kunnen de vorderingen bij de burgerlijke rechter aanbrengen. De rechtbank verklaart de benadeelde partijen [naam 3] , [naam 8] en [naam 9] niet-ontvankelijk in de vordering.