In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 juli 2019 uitspraak gedaan in drie samenhangende zaken (18/7078, 18/7160, 18/7161) betreffende de weigering van exploitatievergunningen voor rondvaartboten door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De eiseres, een besloten vennootschap genaamd [Rederij] B.V., had op 1 mei 2018 aanvragen ingediend voor nieuwe vergunningen, maar deze werden geweigerd vanwege een moratorium dat was ingesteld na een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank ontving op 30 november 2018 beroepschriften van eiseres, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaren tegen de primaire besluiten. Het college verklaarde de bezwaren op 1 februari 2019 ongegrond, waarop eiseres opnieuw beroep aantekende.
De rechtbank oordeelde dat de beroepen tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk waren, omdat eiseres niet had voldaan aan de voorwaarden voor het instellen van beroep. De rechtbank concludeerde dat de primaire besluiten, hoewel de motivering was gewijzigd, niet waren herroepen en dat de afwijzing van de aanvragen op basis van de Regeling uitgifteronde 2022 rechtmatig was. De rechtbank oordeelde dat de Regeling 2022 niet onverbindend was en dat de weigering van de vergunningen voldoende was gemotiveerd. De beroepen werden ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht toegewezen.