In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 oktober 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van rijden onder invloed van lachgas. De zaak was eerder verwezen naar de meervoudige kamer na een interlocutoir vonnis van de politierechter. De officier van justitie, mr. M.M. van den Berg, had gevorderd dat de verdachte zou worden veroordeeld tot een geldboete en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. De tenlastelegging omvatte zowel het primair als subsidiair rijden onder invloed van lachgas, waarbij de verdachte op 25 april 2019 in Amsterdam zou hebben gereden terwijl hij onder invloed was van deze stof.
Tijdens de zitting werd vastgesteld dat de verdachte slechts twee ademhalingen van lachgas had genomen, terwijl het NFI-rapport aangaf dat een analgetisch effect pas optreedt na vier tot vijf ademhalingen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte onder zodanige invloed van lachgas verkeerde dat hij niet in staat was tot behoorlijk besturen. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat de rijvaardigheid van de verdachte negatief was beïnvloed door het gebruik van lachgas, en dat het rijgedrag van de verdachte niet voldoende was om tot een veroordeling te komen.
Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van zowel het voltooide delict als de poging tot rijden onder invloed van lachgas, omdat niet kon worden vastgesteld dat de verdachte niet tot behoorlijk besturen in staat was. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en werd openbaar uitgesproken.