In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 9 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam over een voorlopige legesaanslag van € 148.185,50 die aan [eiseres] was opgelegd voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning. De heffingsambtenaar had de legesaanslag gebaseerd op de door [eiseres] opgegeven bouwkosten van € 4.545.000,00. Na een uitspraak op bezwaar van 8 januari 2019, waarin het bezwaar van [eiseres] ongegrond werd verklaard, heeft [eiseres] beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak op 4 september 2019 behandeld, waarbij [eiseres] werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde en een kantoorgenoot.
De rechtbank oordeelde dat de voorlopige legesaanslag correct was vastgesteld op basis van de opgegeven bouwkosten. [eiseres] betwistte niet dat de heffingsambtenaar het voorlopige legesbedrag correct had berekend, maar stelde dat de feitelijke bouwkosten nog niet bekend waren bij de aanvraag. De rechtbank stelde vast dat de heffingsambtenaar de leges had berekend op basis van de door [eiseres] opgegeven kosten, en dat het voor een voorlopige legesvaststelling niet relevant was dat niet alle onderdelen van het project vergunningplichtig waren of feitelijk werden uitgevoerd.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de tarieventabel van de legesverordening verbindend was, ondanks de stelling van [eiseres] dat deze onverbindend was omdat een normblad niet bekend was gemaakt. De rechtbank concludeerde dat het beroep van [eiseres] ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de beslissing werd ondertekend door de oudste rechter in afwezigheid van de voorzitter.