In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 16 september 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en twee gedaagden. De eiser, eigenaar van een appartement, vorderde ontruiming van de woning door de gedaagden, die volgens hem slechts tijdelijke bewoners waren op basis van een huurovereenkomst voor bepaalde tijd. De gedaagden stelden echter dat er sprake was van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd, waardoor de opzegging door de eiser niet rechtsgeldig was. De rechter heeft de feiten en omstandigheden van de overeenkomst beoordeeld, waarbij werd gekeken naar de intenties van partijen en de inhoud van de overeenkomsten. De rechter concludeerde dat de overeenkomsten, ondanks de benaming als 'bewaringsovereenkomst', in wezen als huurovereenkomsten moesten worden gekwalificeerd. Dit leidde tot de conclusie dat de gedaagden recht hadden op huurbescherming en dat de opzegging door de eiser niet rechtsgeldig was. De vordering tot ontruiming werd afgewezen, evenals de vordering om de ontruiming met behulp van de sterke arm te bewerkstelligen. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten.