ECLI:NL:RBAMS:2019:7277

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
2 oktober 2019
Zaaknummer
13/751337-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering toegestaan van een Poolse verdachte op basis van Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 juli 2019 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering was ingediend door de officier van justitie op 16 april 2019 en betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van vijf jaar voor afpersing en mishandeling van een ambtenaar. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en geconstateerd dat hij aanwezig was bij de eerdere zittingen in Polen, waar hij werd bijgestaan door een raadsman. De rechtbank heeft de procedure in twee zittingen behandeld, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen weigeringsgronden zijn op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) en dat de opgeëiste persoon recht heeft gehad op een eerlijk proces. De rechtbank heeft ook de relevante juridische context in overweging genomen, waaronder de zorgen over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen moet worden toegestaan, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en er geen belemmeringen zijn voor de overlevering. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met de voorzitter en twee andere rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751337-19 (EAB I)
RK nummer: 19/2473
Datum uitspraak: 23 juli 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 april 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 27 juli 2018 door
the District Court in Koszalin II Criminal Department(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1988,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [plaats detentie],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 juni 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door mr. G. Grijs, advocaat te Rotterdam, die waarneemt voor de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching, advocaat te Rotterdam en door een tolk in de Poolse taal.
Het onderzoek is ter zitting is geschorst, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te vragen of de uitvaardigende justitiële autoriteit ten aanzien van de procedure die heeft geleid tot de beslissing van
the District Court in Koszalinvan 15 februari 2018 onderdeel d) van het EAB wil invullen.
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, voortgezet op de openbare zitting van 12 juli 2019 in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing op 14 juni 2019 bevond. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon is toen ook bijgestaan door zijn raadsvrouw,
mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching, advocaat te Rotterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van
the Local Court in Wałcz of27 September 2017 – case ref. no. II K 405/16.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 5 jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 4 jaren, 9 maanden en
20 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis van 27 september 2017 heeft geleid.
In de aanvullende informatie van 10 mei 2019 staat vermeld dat de raadsman van de opgeëiste persoon hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 27 september 2017 en dat het vonnis op 15 februari 2018 door
the District Court in Koszalinin hoger beroep in stand is gehouden. Tegen de uitspraak in hoger beroep is geen cassatie ingesteld.
In de brief van
the Local Court in Wałcz II Criminal Departmentvan 1 juli 2019 staat dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij de eerste twee zittingsdagen in eerste aanleg. Bij de laatste twee zittingsdagen, waar ook het vonnis is gewezen, was hij niet aanwezig. De opgeëiste persoon is in deze zaak vertegenwoordigd door een raadsman die op alle zittingsdagen aanwezig was. Deze raadsman heeft hoger beroep ingesteld en het vonnis in eerste aanleg is in hoger beroep overeind gebleven.
In de brief van 9 juli 2019 van
the Local Court in Wałcz II Criminal Departmentis vermeld dat de raadsman van de opgeëiste persoon bij de zitting in hoger beroep aanwezig was.
Op de zitting van 12 juli 2019 heeft de opgeëiste persoon verklaard dat hij op de hoogte was dat zijn raadsman namens hem hoger beroep heeft ingesteld, dat dit dezelfde raadsman was die ook in eerste instantie voor hem de verdediging heeft gevoerd, dat hij op de hoogte was van de uitspraak in hoger beroep en dat hij contact heeft gehad met zijn raadsman over het al dan niet instellen van cassatie.
Gelet op bovenstaande informatie is de rechtbank van oordeel dat geen onduidelijkheden bestaan over het gegeven dat de opgeëiste persoon zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gebruik heeft kunnen maken van zijn verdedigingsrechten al dan niet middels een gemachtigd raadsman. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is dus niet van toepassing.

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Ten aanzien van feit 1:
afpersing.
Ten aanzien van feit 2:
mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.

5.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

5.1.
Inleiding
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 (ECLI:RBAMS:2018:5925) een uitleg gegeven van het toetsingskader, gegeven bij het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) van 25 juli 2018 inzake LM, C-216/18 PPU (hierna: het arrest).
De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 4 oktober 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:7032), betreffende een overleveringszaak waarin sprake was van een Pools vervolgings-EAB, vastgesteld:
- dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen;
- dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast;
- dat om die reden concreet en nauwkeurig moet worden beoordeeld of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen;
- dat de uitvaardigende justitiële autoriteit daarom wordt uitgenodigd tot een dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78, teneinde een actueel en concreet beeld te krijgen van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
In het licht van die vaststellingen heeft de rechtbank in die zaak een aantal vragen geformuleerd en heeft zij de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
Dit overleveringsverzoek ziet, anders dan de hiervoor genoemde tussenuitspraak, op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die op 27 september 2017 is opgelegd. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken overwogen dat niet is gebleken van een verband tussen vonnissen die al zijn uitgesproken en het recent vastgestelde reële gevaar van een flagrante schending van de aan een opgeëiste persoon toekomende rechten, zoals gewaarborgd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest). De rechtbank ziet echter aanleiding om daar in het dit geval anders over te oordelen. De rechtbank acht hierbij van belang dat de ingrijpende wijzigingen ten aanzien van de rechterlijke organisatie in Polen zich hebben voorgedaan in het najaar van 2017 en het vonnis van
the Local Court in Wałcz,alsmede de uitspraak in hoger beroep door
the District Court in Koszalinop 15 februari 2018
,dus na deze wijzigingen is gewezen.
Gelet op de hiervoor genoemde vaststelling en het in het arrest gegeven toetsingskader, moet de rechtbank daarom concreet en nauwkeurig beoordelen of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces heeft gekregen in de procedure die heeft geleid tot het vonnis en het arrest.
Op verzoek van de officier van justitie heeft de
the Local Court in Wałczbij brief van 10 mei 2019 de vragen als opgesteld in de tussenuitspraak van 4 oktober 2018 beantwoord.
Voor zover van belang en samengevat blijkt uit de beantwoording van de vragen het volgende:
- de procedure voor
the Local Court in Wałczis aangevangen voor de inwerkingtreding van de gewijzigde wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken;
- in
the Local Court in Wałczzijn sinds de inwerkingtreding van de gewijzigde wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken geen personeelswijzigingen doorgevoerd voor de voorzittersfunctie en de vicevoorzittersfunctie. Verder zijn er geen rechters met pensioen gegaan;
- er zijn geen “
assistant judges” aangesteld bij
the Local Court in Wałcz;
- strafzaken worden
at randomaan rechters toegewezen;
- er zijn geen disciplinaire procedures aanhangig of aangevangen tegen de voorzitters of vicevoorzitters van het gerecht. Er is tegen één rechter een disciplinaire procedure aanhangig gemaakt wegens
violation of the dignity of a judge;
- sinds de inwerkingtreding van de gewijzigde wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken is het salaris van de president van het gerecht verlaagd zonder opgave van reden en is het salaris van de vicepresident verhoogd vanwege extra taken.
Op verzoek van de officier van justitie heeft de
the District Court in Koszalinbij brief van
juni 2019 de vragen als opgesteld in de tussenuitspraak van 4 oktober 2018 beantwoord.
Voor zover van belang en samengevat blijkt uit de beantwoording van de vragen het volgende:
- in
the District Court in Koszalinzijn sinds de inwerkingtreding van de gewijzigde wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken geen personeelswijzigingen doorgevoerd voor de voorzittersfunctie en de vicevoorzittersfunctie. Verder is één rechter met pensioen gegaan vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en het was niet noodzakelijk haar ambtstermijn te verlengen;
- “
assistant judges” behandelen geen zaken bij het gerecht;
- strafzaken worden
at randomaan rechters toegewezen;
- er zijn geen disciplinaire procedures aanhangig of aangevangen tegen de voorzitters, vicevoorzitters of rechters van het gerecht;
- sinds de inwerkingtreding van de gewijzigde wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken zijn wijzigingen aangebracht in salarissen van (vice)afdelingsvoorzitters, vanwege
the need to adjust the amount of the function allowance to the number of judges adjudicating in the division.
De rechtbank is intussen ambtshalve op de hoogte geraakt van het feit dat op 15 februari 2019 drie ‘buitengewoon beroep’-procedures aanhangig zijn gemaakt door de Minister van Justitie en de Ombudsman, waarop het Hooggerechtshof nog geen beslissing heeft genomen.
5.2.
Oordeel van de rechtbank
Zoals onder 5.1 weergegeven, heeft de rechtbank in haar uitspraak van 4 oktober 2018 de eerste vraag van het toetsingskader dat uit het arrest van het HvJ EU voortvloeit bevestigend beantwoord.
5.2.1
Beantwoording van de tweede vraag
De rechtbank beantwoordt de tweede vraag, namelijk of de vastgestelde structurele gebreken negatieve gevolgen
kondenhebben op het niveau van
the Local Court in Wałczen
the District Court in Koszalin, eveneens bevestigend.
Daarbij neemt de rechtbank naast de antwoorden van de uitvaardigende justitiële autoriteit ook de inhoud van de al bij haar tussenuitspraak van 4 oktober 2018 genoemde rapportages en voorstellen in aanmerking. Daarnaast heeft de rechtbank kennis genomen van de volgende rapportages betreffende de ontwikkelingen op het gebied van de rechtsstaat in Polen:
- Association of Judges “Themis”: Judges under special supervision, that is “the great
reform” of the Polish justice system, 5 maart 2019;
- KOS (The Justice Defence Committee): A country that punishes. Pressure and repression of Polish judges and prosecutors, Warsaw 2019.
De inhoud van deze publicaties bevestigt en versterkt de zorgen die heersen over de gevolgen van de wetswijzigingen voor de Poolse rechtsstaat en daaruit voortvloeiend het recht op een eerlijk proces van de opgeëiste persoon in het arrondissement van
the Local Court in Wałczen
the District Court in Koszalin.
Overeenkomstig het toetsingskader, gegeven bij het eerder genoemde arrest van het HvJ EU, dient de rechtbank bij deze stand van zaken nog de derde vraag te beantwoorden, namelijk of er – in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen – zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht is geschonden en als gevolg daarvan zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern is aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt. Daarbij moet naar het oordeel van de rechtbank worden meegewogen wat bekend is geworden bij de beantwoording van de eerste en de tweede vraag.
5.2.2
Beantwoording van de derde vraag
Bij de beantwoording van de derde vraag spitst de beoordeling door de rechtbank zich toe
op hetgeen een opgeëiste persoon naar voren brengt over zijn specifieke situatie. In deze zaak echter heeft de opgeëiste persoon in het geheel geen omstandigheden betreffende zijn persoonlijke situatie naar voren gebracht op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat hij geen eerlijk proces heeft gekregen.
Verder is niet gebleken dat hij op enigerlei wijze in de bijzondere aandacht van de Poolse uitvoerende macht stond en dat zijn persoon aanleiding zou hebben gegeven tot ongeoorloofde beïnvloeding van de rechters die hem hebben berecht.
Evenmin noopt de aard van de strafbare feiten waarvoor de opgeëiste persoon is veroordeeld door
the Local Court in Wałczen
the District Court in Koszalintot die conclusie. Hij is veroordeeld voor afpersing en daarnaast voor mishandeling van een ambtenaar in functie.
De veroordeling ziet dus op commune delicten.
De rechtbank beschikt ook overigens niet over informatie waaruit zou blijken dat de strafzaak tegen de opgeëiste persoon bij
the Local Court in Wałczen
the District Court in Koszalinnegatief kan zijn beïnvloed door de eerder genoemde gebreken die in het kader van de eerste en de tweede vraag zijn vastgesteld.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht is geschonden en als gevolg daarvan dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern is aangetast, nu noch zijn persoonlijke situatie, noch de aard van de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld, noch de feitelijke context die aan het EAB ten grondslag ligt, tot een dergelijke conclusie aanleiding geeft.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 300, 304 en 317 Wetboek van Strafrecht.
De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court in Koszalin II Criminal Departmentin Polen.
Aldus gedaan door
mr. C.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. I.V. Ottens en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 23 juli 2019.
De oudste en jongste rechter zijn buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.