ECLI:NL:RBAMS:2019:7191

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
RK 18/3883
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding ex artikel 591a Sv na sepot van strafzaak

In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 4 juni 2019, wordt het verzoek van verzoekster om schadevergoeding op grond van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) behandeld. Verzoekster, geboren in 1973, had een strafzaak die op 22 maart 2018 onvoorwaardelijk is geseponeerd. Het verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand en andere kosten is op 20 juni 2018 ingediend. De rechtbank heeft de procesgang en de argumenten van zowel verzoekster als het Openbaar Ministerie zorgvuldig overwogen. Verzoekster stelt dat de kosten van haar raadslieden, die door haar werkgever zijn betaald, voor vergoeding in aanmerking komen. Het Openbaar Ministerie verzet zich tegen de vergoeding, stellende dat er sprake was van een bewijsbare zaak en dat verzoekster geen kosten heeft gemaakt. De rechtbank oordeelt dat de onschuldpresumptie niet in de weg staat aan de toekenning van een vergoeding, ook al zijn de kosten door een derde betaald. De rechtbank concludeert dat er gronden van billijkheid zijn voor toekenning van een vergoeding, maar matigt het verzochte bedrag tot € 12.000,00 voor de kosten van de raadslieden en € 550,00 voor de kosten van het opstellen en indienen van het verzoekschrift. De beslissing is openbaar uitgesproken en verzoekster heeft het recht om binnen een maand hoger beroep aan te tekenen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/993041-18
RK: 18/3883
Beschikking op het verzoek ex 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoekster],

geboren op [geboortedag] 1973, wonende op het adres [adres 1],
woonplaats kiezend op het kantooradres van haar raadsvrouw, mr. J.M. Sitsen, [adres 2],
verzoekster.

De procesgang

Het verzoekschrift is op 20 juni 2018 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Op 24 juli 2018 heeft het Openbaar Ministerie zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 14 mei 2019 de (gemachtigde) raadsvrouw van verzoekster en de officier van justitie in openbare raadkamer gehoord.
Verzoekster is, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

De inhoud van het verzoekschrift

Het verzoek strekt tot het toekennen van een vergoeding van € 21.889,94 voor de kosten van de raadsvrouw en € 550,00 voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.
In raadkamer heeft de raadsvrouw ter aanvulling op het verzoekschrift en naar aanleiding van het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
De strafzaak tegen verzoekster is geëindigd met een sepot omdat de corporatie en feitelijk leidinggever worden vervolgd. Er had echter een andere sepotgrond gehanteerd moeten worden, nu de strafzaak tegen verzoekster niet bewezen kon worden. Het met betrekking tot de verdenking opgemaakte proces-verbaal bevat slechts aannames en deze zijn zijdens verzoekster ontkracht.
Voor zover door het Openbaar Ministerie voorts is aangevoerd dat vergoeding niet billijk is omdat de verdenking niet zonder redengevende feiten en omstandigheden tot stand is gekomen, geldt dat een onjuist criterium wordt gehanteerd. Van het Openbaar Ministerie mag juist worden verwacht dat het geen strafzaken opstart indien geen sprake is van een redelijk vermoeden. Indien het Openbaar Ministerie hiermee bedoelt te zeggen dat verzoekster de verdenking aan zichzelf te wijten heeft, geldt dat daarvan evenmin sprake is. Bovendien zijn de stellingen van het Openbaar Ministerie in strijd met de onschuldpresumptie en kunnen zij daarom niet tot afwijzing van het verzoek leiden.
De kosten van rechtsbijstand zijn door de werkgever van verzoekster betaald, hetgeen niet aan vergoeding in de weg staat. Daarbij komt dat de werkgever belang had bij een goede afdoening van de zaak tegen verzoekster. De uren in het verzoekschrift zien allen op werkzaamheden in de zaak tegen verzoekster. Voor zover de kosten zouden worden gematigd, is het van belang dat de periode van verdenking tweeëneenhalf jaar heeft bestaan, hetgeen niet kort kan worden genoemd. Het feit dat het overkoepelende PLU-dossier al was verspreid onder de raadslieden, maakt evenmin dat dit grond zou zijn voor matiging. Een nieuwe verdenking noopt tot hernieuwd onderzoek van de stukken in het licht van deze verdenking. Voorts moest worden onderzocht, onder meer door overleg met de raadslieden van een medeverdachte, welke strategie diende te worden gevolgd, mede in het licht van het grote geheel. Voorgaande kost tijd. Evenmin kan zomaar worden gesteld dat het om een relatief eenvoudig feit ging, namelijk valsheid in geschrift. Allereerst had het onderzoek dan niet zo lang hoeven duren. Bovendien ging het vooral om verdenking van een feit binnen het kader van een veel groter onderzoek en een veel grotere verdenking jegens de werkgever van verzoekster.
Ten aanzien van de uurtarieven van de raadslieden is van belang dat het verzoekster vrij staat een advocaat naar eigen keuze in te schakelen. Het uurtarief is daarbij onderdeel van de overeenkomst en dit tarief dient dan ook als uitgangspunt te worden genomen voor een schadevergoeding.
Gelet op het voorgaande wordt dan ook gepersisteerd bij het verzoek.

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft – met verwijzing naar het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie – verklaard zich primair te verzetten tegen het toekennen van een vergoeding voor kosten van de raadslieden, omdat sprake was van een in beginsel bewijsbare zaak, waarbij ervoor is gekozen om niet verzoekster, maar de corporatie en feitelijk leidinggevende te vervolgen. Dit heeft niet met de onschuldpresumptie te maken, maar met de billijkheid om al dan niet tot een vergoeding over te gaan. De argumenten die het Openbaar Ministerie gebruikt, rekening houdend met de omstandigheden van een verdachte, om tot verdere vervolging dan wel een sepot te komen, zijn in deze situatie zodanig dat deze in het kader van het verzoek om schadevergoeding mee mogen worden genomen in de beoordeling.
Subsidiair heeft het Openbaar Ministerie verklaard zich te verzetten tegen het toekennen van het verzoek, nu verzoekster geen kosten heeft gemaakt. De declaraties zijn gericht aan en betaald door haar werkgever en er is niet gebleken van betaling bij voorschot ten behoeve van verzoekster.
Meer subsidiair heeft het Openbaar Ministerie verzocht het verzoek te matigen, nu de opgevoerde kosten bovenmatig zijn.

De beoordeling

Indien de zaak tegen een verdachte eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan op verzoek van de gewezen verdachte op grond van artikel 591a lid 2 Sv, aan hem, uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade, die hij ten gevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede in de kosten van een raadsman.
Het verzoek kan slechts worden ingediend binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak. De strafzaak tegen verzoekster is op 22 maart 2018 onvoorwaardelijk geseponeerd. Een onvoorwaardelijk sepot dient te worden aangemerkt als een ‘einde zaak’ in de zin van artikel 591a Sv. Het verzoek van 20 juni 2018 is dan ook tijdig ingediend.
Op grond van artikel 90 lid 1 Sv heeft de toekenning van een vergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2018, ECLI:NL:HR:2013:BX5566, volgt dat bij het billijkheidsoordeel van de rechter omtrent het toekennen van een dergelijke vergoeding en bij het bepalen van de hoogte daarvan – waarbij het in wezen gaat om de beantwoording van de vraag of het redelijk is dat de kosten van rechtsbijstand voor rekening van de gewezen verdachte worden gelaten of geheel of gedeeltelijk uit ’s Rijks kas dienen te worden vergoed – ook kan worden betrokken in hoeverre de gewezen verdachte de gemaakte kosten aan zichzelf te wijten heeft.
De onschuldpresumptie verbiedt niet dat rekening wordt gehouden met de destijds bestaande verdenkingen, maar stelt wel grenzen waarbinnen deze beoordeling kan plaatsvinden. Voorbeelden daarvan worden gegeven in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Ashendon en Jones tegen het Verenigd Koninkrijk (15 december 2011, NJ 2013/35). Samengevat komen de overwegingen en oordelen van het EHRM hierop neer dat deze vergoedingen niet kunnen worden geweigerd op gronden die “were based on any continuing suspicion that the applicant was guilty” of in het geval dat “the applicant had been penalised for exercising his right to silence”. Wel kan een weigering bijvoorbeeld toegelaten zijn in het geval dat “the applicant had brought suspicion on himself and misled the prosecution into thinking the case against him was stronger than is was”.
Voor zover het Openbaar Ministerie de afwijzing heeft bepleit omdat sprake was van een bewijsbare zaak, is de rechtbank – gelet op het voorgaande - van oordeel dat hiermee niet de juiste maatstaf ter beoordeling van een verzoek ex artikel 591a Sv wordt gehanteerd.
Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van handelingen waardoor verzoekster de verdenking zodanig aan haarzelf te wijten had, dat door haar gedrag het Openbaar Ministerie werd misleid om tot strafvervolging van verzoekster over te gaan. De rechtbank overweegt dan ook dat dit punt niet kan leiden tot het oordeel dat geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om tot toewijzing van het verzoek over te gaan.
Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de kosten niet door verzoekster zijn gedragen, maar door haar werkgever zijn betaald. De Hoge Raad heeft immers onlangs geoordeeld dat het dragen van rechtsbijstandskosten door een derde niet in de weg staat aan toekenning van een vergoeding op grond van artikel 591a Sv (ECLI:NL:HR:2018:1428).
Zoals hiervoor vermeld, dienen gronden van billijkheid aanwezig te zijn om tot toekenning van het verzoek over te gaan.
Ter beoordeling van de billijkheid overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat de declaraties van de raadsman een uitgangspunt zijn, die door de rechtbank worden betrokken in haar oordeel of er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid zijn om aan verzoekster een vergoeding toe te kennen voor de kosten van de raadslieden en zo ja, tot welk bedrag. De rechtbank slaat daarbij onder meer acht op de omvang en de complexiteit van de onderliggende strafzaak. In het geval de rechtbank de gevraagde vergoeding, gelet op alle omstandigheden, bovenmatig acht, kan dat een grond zijn om de gevraagde vergoeding te matigen dan wel af te wijzen.
De rechtbank is van oordeel dat er gronden van billijkheid zijn voor toekenning van een vergoeding van de kosten van de raadslieden, maar ziet aanleiding het verzochte bedrag te matigen.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoekster uiteraard vrij staat om zich door twee advocaten te laten bijstaan, maar acht het niet billijk om daardoor ontstane kosten in verband met dubbele bestudering van het dossier voor rekening van de Staat te laten komen.
Ten aanzien van het door hen gehanteerde uurtarief overweegt de rechtbank bovendien als volgt. De rechtbank acht het gehanteerde uurtarief billijk indien sprake is van heel bijzondere omstandigheden dan wel zeer complexe, specialistische problematiek in de strafzaak. Noch uit de stukken, noch uit hetgeen in raadkamer aan de orde is gekomen, is gebleken dat hiervan sprake zou zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er juist omstandigheden op grond waarvan het billijk is een lagere vergoeding toe te kennen dan is verzocht. Zo waren de raadslieden reeds bij de strafzaak tegen de werkgever betrokken, toen verzoekster als verdachte in beeld kwam en eveneens rechtsbijstand behoefde. De raadslieden waren op dat moment dus al op de hoogte van het dossier, waardoor er minder tijd aan studie van het dossier had kunnen worden besteed. Er heeft voorts geen behandeling ter terechtzitting plaatsgevonden en evenmin waren er getuigenverhoren of andere bijeenkomsten bij vervolgende of rechterlijke instanties waar de raadslieden bij aanwezig dienden te zijn. Op grond van hetgeen is aangevoerd acht de rechtbank het bijwonen door beide raadslieden van verzoekster van een bespreking in Breda met raadslieden van medeverdachten, waarvoor zeven uren zijn gedeclareerd, geen bijstand waarvan de kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Verzoekster is zelf slechts eenmaal beperkt verhoord vóór haar strafzaak met een sepot is geëindigd.
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, toekenning van een vergoeding voor de werkzaamheden van beide raadslieden gezamenlijk tot een maximum van € 12.000,00 redelijk en billijk.
De rechtbank zal voor het opmaken, indienen en behandelen van het verzoekschrift de standaardvergoeding toekennen.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

De beslissing

Ten aanzien van het verzoek ex artikel 591a Sv:
De rechtbank kent aan verzoekster uit ’s Rijks kas een vergoeding toe van € 12.000,00 (twaalfduizend euro) voor de kosten van de raadslieden.
De rechtbank kent aan verzoekster uit ’s Rijks kas een vergoeding toe van € 550,00 (vijfhonderdvijftig euro) voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.
indien nodig:
Wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beslissing is gegeven door
mr. P.L.C.M. Ficq, voorzitter,
mrs. L. Dolfing en Y. Moussaoui, rechters
in tegenwoordigheid van mr. M.H. Ettema, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2019.
De oudste rechter is buiten staat te tekenen.
Tegen deze beslissing staat voor verzoekster hoger beroep open,
in te stellen ter griffie van deze rechtbank,
binnen een maand na betekening van deze beschikking.
De meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam beveelt de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 12.550,00 (twaalfduizendvijfhonderdvijftig euro) op IBAN-nummer [rekeningnummer] ten name van Stichting Beheer Derdengelden Eudaimonia te Amsterdam, onder vermelding van vergoeding 591a Sv, inzake: [verzoekster].
Aldus gedaan op 4 juni 2019
door mr. P.L.C.M. Ficq, rechter.