In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 september 2019 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-profiel. Het bezwaarschrift werd op 24 juni 2019 ingediend en was gericht tegen een bevel van de officier van justitie dat op 30 april 2019 was gegeven. De veroordeelde, geboren in 2001, had een straf opgelegd gekregen voor ernstige feiten en was ten tijde van de feiten een first offender. Zijn raadsvrouw voerde aan dat de afname van het DNA-profiel niet van betekenis zou zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, en dat de huidige omstandigheden van de veroordeelde, waaronder zijn verhuizing en verbeterde situatie, een disproportionele maatregel zouden maken.
Het Openbaar Ministerie daarentegen stelde dat het bezwaar ongegrond verklaard moest worden, omdat de uitzonderingen voor DNA-afname niet van toepassing waren en recidive niet uitgesloten kon worden. De rechtbank overwoog dat de wet vereist dat bij iedere veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit niet rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden van de veroordeelde, hoewel hij jong was en verbeteringen vertoonde, niet voldoende waren om een uitzondering te maken.
De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat het bevel tot DNA-afname voldeed aan de wettelijke eisen en er geen grond was voor toepassing van de uitzonderingen. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open voor de veroordeelde.