ECLI:NL:RBAMS:2019:6551

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
5 september 2019
Zaaknummer
C/13/647675 / HA ZA 18-486
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij schending van zorg- en informatieplichten in koopovereenkomst aandelen

In deze zaak, uitgesproken op 28 augustus 2019 door de Rechtbank Amsterdam, gaat het om een geschil tussen de eiser, [eiser], en de gedaagden, waaronder DAM Holding N.V., [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3]. De eiser heeft aandelen in Delta Asset Management N.V. verkocht aan DAM Holding, maar de betaling van de koopprijs bleef uit. De eiser stelt dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld door hun zorg- en informatieplichten te schenden, omdat zij wisten of hadden moeten weten dat DAM Holding haar verplichtingen niet zou nakomen. De rechtbank oordeelt dat de eiser onvoldoende feiten heeft aangedragen om te concluderen dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld. De vorderingen van de eiser worden afgewezen, en de eiser wordt veroordeeld in de proceskosten. In reconventie vordert [gedaagde 2] de opheffing van beslag, wat door de rechtbank wordt toegewezen. De rechtbank concludeert dat de gedaagden niet aansprakelijk zijn voor de schade die de eiser heeft geleden door het uitblijven van de betaling van de koopprijs.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/647675 / HA ZA 18-486
Vonnis van 28 augustus 2019
in de zaak van

1.[eiser] ,

wonende te [woonplaats] (Curaçao),
2. de besloten vennootschap naar het recht van Curaçao
TRESORIE B.V.,
gevestigd te Willemstad (Curaçao),
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. L.C.M. Berger te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. R.R.F. van der Mark te Amsterdam,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.B.C.R. Heemskerk te Amsterdam,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. S.W. Claassen te 's-Gravenhage,
4. de naamloze vennootschap naar het recht van Curaçao
DAM HOLDING N.V.,
gevestigd te Willemstad(Curaçao),
gedaagde in conventie,
(sinds 1 juli 2019 in staat van faillissement),
niet verschenen.
Partijen zullen hierna [eiser] , Tresorie (tezamen: [eisers] ), [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] (tezamen: [gedaagden 1 tm 3] ) worden genoemd. Gedaagde onder 4 wordt aangeduid als DAM Holding.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de gelijkluidende dagvaardingen van 5, 6 en 7 februari 2018, met producties,
  • de akte overlegging aanvullende producties van [eisers] van 9 mei 2018,
  • de akte overlegging beslagstukken van [eisers] (productie 52),
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van [gedaagde 2] ,
  • de conclusie houdende een incidentele vordering van [eisers] tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 3] ,
  • de intrekking van de incidentele vordering bij B-formulier van 16 augustus 2018,
  • de brief van de zijde van [gedaagde 3] van 27 augustus 2018 in het incident,
  • de conclusie van antwoord in het incident van [gedaagde 3] ,
  • de conclusie van antwoord in het incident van [gedaagde 1] ,
  • de akte in reactie op de conclusies van antwoord in het incident van [eisers] ,
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende voorwaardelijke eis in reconventie van [gedaagde 3] , met producties,
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde 1] , met producties,
  • het tussenvonnis van 3 april 2019 waarbij ambtshalve een comparitie van partijen is gelast,
  • het proces-verbaal van comparitie van 17 juli 2019 en de daarin genoemde stukken waaronder de conclusie van antwoord in reconventie van [eisers] en
  • de brief van mr. Berger met opmerkingen over het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] houdt alle aandelen in Tresorie. Tresorie hield de aandelen in Delta Asset Management N.V. (hierna: DAM) en [eiser] hield rechtstreeks de aandelen in Delta Asset Management (Curaçao) N.V. (DAMC). DAM en DAMC tezamen worden aangeduid als Delta. Delta hield zich bezig met vermogensbeheer voor onder meer vermogende particulieren.
2.2.
[eisers] hebben de aandelen in Delta op grond van een koopovereenkomst van 23 maart 2016 verkocht aan DAM Holding. In de koopovereenkomst staat onder meer:
“(…)
DEEL II KOOP EN VERKOOP AANDELEN
2. VERKOOP
2.1.
Verkoper verkoopt hierbij onder de voorwaarden van de Overeenkomst de Aandelen aan Koper en Koper koopt hierbij de Aandelen met dien verstande dat Verkoper alle geplaatste Aandelen verkoopt (…). De verkoop en koop van alle Aandelen zal economisch effect hebben per 1 januari 2016 (…)

3.KOOPPRIJS

3.1.
De Koopprijs welke Koper voor alle Aandelen aan Verkoper zal voldoen bestaat uit zeven delen.
3.2.
Het eerste deel bedraagt EUR 1.000.000,00 (…) (
“Koopprijs Deel I”). Koper zal Koopprijs Deel I op Levering aan Verkoper voldoen.
3.3.
Het tweede tot en met het zevende deel bedraagt:
(a) op een (1) jaar en een (1) week na de datum waarop de koop economisch effect heeft EUR 1.000.000,00 (…) (
“Koopprijs Deel II”)
(b) op twee (2) jaar en een (1) week na de datum waarop de koop economisch effect heeft EUR 900.000,00 (…) (
“Koopprijs Deel III”) (…)
16. INSPANNINGSVERPLICHTING UITBOUW VERMOGEN ONDER BEHEER
16.1
Partijen komen overeen dat zij zich beiden zullen inspannen om het vermogen onder beheer Delta respectievelijk de beleggingsinstellingen en andere entiteiten gelieerd aan GFH Group te vergroten.
16.2
Partijen zullen zich er voor inspannen om het beleggingsbeleid van Delta zo in te vullen en/of aan te passen dat binnen twee (2) jaar na de Leveringsdatum de producten die via de GFH Group worden aangeboden voor maximaal 25% onderdeel zullen zijn van verschillende portefeuilles van de cliënten van Delta. (…)”
2.3.
Na de levering van de aandelen bleef [eiser] aan als bestuurder van Delta.
2.4.
De onderhandelingen over de koopovereenkomst zijn gestart in 2014. Toen heeft een oriënterend gesprek plaatsgevonden tussen [eiser] en [gedaagde 3] . [gedaagde 3] was op dat moment gevolmachtigde bij Darion Capital Management B.V. (Darion), een in Nederland gevestigde vermogensbeheerder die deel uitmaakt van de in Luxemburg gevestigde Global Fund House Group (GFH).
2.5.
GFH is actief op het gebied van (onder meer) collectief vermogensbeheer. Onder GFH valt een aantal beleggingsfondsen (GFH Huisfondsen), waaronder het Central American Timber Fund (CATF) en het GFH Paraplufonds. Het GFH Paraplufonds was een samenwerking met Today’s Tomorrow, die als beheerder van het GFH Paraplufonds optrad. Onder het GFH Paraplufonds vielen twee subfondsen, het GFH Europees Vastrentend Fonds en het GFH Europees Aandelen Fonds.
2.6.
De besprekingen over een mogelijke overname van de Delta-aandelen zijn voortgezet in 2014 en 2015 en gevoerd tussen [eiser] , [gedaagde 3] en [gedaagde 2] . [gedaagde 2] was CEO van GFH. In december 2015 heeft [gedaagde 3] een eerste concept van de koopovereenkomst aan [eiser] gestuurd. Vervolgens is [gedaagde 1] betrokken geraakt bij de (concept) koopovereenkomst. [gedaagde 1] was op dat moment bedrijfsjurist van GFH en zelfstandig advocaat. De tweede conceptovereenkomst is op 7 januari 2016 door [gedaagde 1] gestuurd naar [eiser] . In de ‘final drafts’ op 23 maart 2016 wordt voor het eerst DAM Holding als koper van de aandelen genoemd. DAM Holding is een week na de ondertekening van de koopovereenkomst opgericht.
2.7.
Bestuurder van DAM Holding werd onder meer [naam bv] , waarvan [gedaagde 1] bestuurder en aandeelhouder is.
2.8.
Het eerste deel van de koopprijs (artikel 3.2 van de koopovereenkomst) is tijdig betaald aan [eisers]
2.9.
Op last van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) is bij besluit van 19 december 2016 op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) een curator ten aanzien van het dagelijks bestuur van Today’s Tomorrow benoemd. Als gevolg van het besluit van de AFM konden beleggers niet meer in- en uit het GFH Paraplufonds treden; het fonds ging op slot.
2.10.
Op 8 januari 2017 werd Koopprijs Deel II opeisbaar (artikel 3.3 van de koopovereenkomst). Betaling van de koopsom aan [eisers] bleef uit.
2.11.
Op 25 januari 2018 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank DAM Holding veroordeeld tot betaling aan [eisers] van € 1 miljoen (Koopprijs Deel II). DAM Holding heeft aan die veroordeling niet voldaan.
2.12.
DAM Holding is per 1 juli 2019 failliet verklaard.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eisers] vorderen – samengevat – om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
DAM Holding te veroordelen tot betaling van € 1.000.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 januari 2017 tot aan de dag van algehele voldoening en tot betaling van € 900.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 januari 2018 tot aan de dag van algehele voldoening;
DAM Holding te veroordelen tot betaling van NAf 1.783,19 voor de gelegde beslagen;
voor recht te verklaren dat [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] jegens [eisers] onrechtmatig hebben gehandeld en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [eisers] gelegen en nog te lijden schade;
Op voorwaarde dat DAM Holding niet binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis aan het onder 1 en 2 gevorderde heeft voldaan:
a. primair [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 1.000.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 januari 2017 tot aan de dag van algehele voldoening en tot betaling van € 900.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2018 tot aan de dag van algehele voldoening;
b. subsidiair [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat en
5. DAM Holding, [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Aan de vorderingen tegen DAM Holding leggen [eisers] ten grondslag dat DAM Holding is gehouden tot nakoming van haar verplichtingen uit de koopovereenkomst; betaling van Koopprijs Deel II en Deel III.
Aan de vorderingen tegen [gedaagden 1 tm 3] leggen [eisers] ten grondslag dat zij onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eisers] vanwege schending van de op hen rustende zorgplichten en informatieplichten. Zij wisten, voordat de koopovereenkomst werd gesloten, of konden redelijkerwijs weten dat DAM Holding haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen. [gedaagden 1 tm 3] zijn individueel aansprakelijk en ook als groep (artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek (BW)), omdat zij allen hebben verzuimd in te grijpen toen de leden van de groep hun zorg- en informatieplichten schonden. [gedaagde 1] is daarnaast aansprakelijk als (indirect) bestuurder van DAM Holding.
3.3.
Tijdens de comparitie hebben [eisers] een akte eiswijziging ingediend. Voor zover de voorwaarde waaronder de vordering onder 4 is ingesteld aldus wordt gelezen dat die vordering pas behoeft te worden beoordeeld in het geval dat geen betaling van koopprijs Deel II en III door DAM Holding plaatsheeft, wordt de vordering onder 4 een onvoorwaardelijke vordering.
3.4.
[gedaagden 1 tm 3] voeren verweer. In de kern genomen houdt hun verweer in dat zij tijdens de onderhandelingen geen wetenschap hadden van feiten en omstandigheden waaruit op dat moment kon worden afgeleid dat het GFH Paraplufonds op slot zou gaan en de koopprijs voor de aandelen niet meer zou kunnen worden voldaan aan [eisers]
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. Daarbij zal de rechtbank ook ingaan op de akte eiswijziging van [eisers]
in reconventie ( [gedaagde 2] )
3.6.
[gedaagde 2] vordert dat bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de beslagen die ten laste van [gedaagde 2] zijn gelegd binnen twee dagen na het te wijzen vonnis worden opgeheven, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag met een maximum van € 500.000,00 en dat [eisers] worden veroordeeld in de proceskosten.
3.7.
[eisers] voeren verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie ( [gedaagde 3] )
3.9.
[gedaagde 3] vordert voorwaardelijk, indien en voor zover de vorderingen jegens [gedaagde 3] in conventie geheel of gedeeltelijk worden afgewezen, om – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [eiser] en Tresorie hoofdelijk te veroordelen tot betaling van:
  • € 5.626,26, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 februari 2018 tot aan de dag van algehele voldoening;
  • € 70,29, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2018 tot aan de dag van algehele voldoening;
  • € 656,31, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2018 tot aan de dag van algehele voldoening en
  • de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.10.
[gedaagde 3] stelt schade te hebben geleden als gevolg van het onrechtmatig door [eisers] gelegde beslag op percelen van [gedaagde 3] .
3.11.
[eisers] voeren verweer.
3.12.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

Faillissement DAM Holding
4.1.
Per 1 juli 2019 is DAM Holding in staat van faillissement verklaard. Nu de vorderingen strekken tot voldoening van een verbintenis uit de boedel, is de procedure tegen DAM Holding van rechtswege geschorst (artikel 29 van de Faillissementswet). Daaraan staat niet in de weg dat DAM Holding niet is verschenen in de procedure. De procedure tegen DAM Holding kan worden hervat als de vorderingen ter verificatie worden ingediend en worden betwist.
4.2.
De procedure tegen de andere gedaagden, [gedaagden 1 tm 3] , is door het faillissement van DAM Holding niet geschorst en zal worden voortgezet.
Eiswijziging [eisers]
4.3.
De rechtbank begrijpt de vordering onder 4 aldus dat pas aan de beoordeling van die vordering tegen [gedaagden 1 tm 3] kan worden toegekomen indien DAM Holding niet aan een veroordelend vonnis van de rechtbank voldoet en nalaat de Koopprijs (Deel II en III) te betalen. Met hun akte eiswijziging (3.3) hebben [eisers] dat in feite ook erkend. De eiswijziging merkt de rechtbank aan als een vermeerdering van eis (nu een voorwaardelijke vordering een onvoorwaardelijke vordering wordt). De rechtbank laat de wijziging van eis toe. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, worden [gedaagden 1 tm 3] daardoor niet in hun verdediging geschaad.
Onrechtmatig handelen [gedaagden 1 tm 3]
4.4.
[eisers] stellen, samengevat, dat [gedaagden 1 tm 3] tijdens de onderhandelingen over de koopovereenkomst [eisers] niet hebben geïnformeerd over en gewaarschuwd tegen de verkoop van Delta aan een aan GFH gelieerde entiteit. [gedaagden 1 tm 3] wisten dan wel behoorden te weten dat DAM Holding niet aan haar verplichting tot het betalen van de koopprijs aan [eisers] zou kunnen voldoen. Zij wisten dat de koopprijs uit een andere bron dan Delta zelf moest komen en dat Delta hiervoor afhankelijk was van de inkomsten uit de GFH-fondsen.
Meer in het bijzonder stellen [eisers] dat het al voordat de aandelentransactie plaatshad, onvermijdelijk was dat de gehele GFH-organisatie ten onder zou gaan. Het was voorzienbaar dat de fondsen op slot zouden gaan en dat de depotbanken niet meer zouden willen meewerken aan het opnemen van GFH-fondsen in de portefeuilles van hun klanten. [gedaagden 1 tm 3] waren bekend met de doelbewuste verbondenheid van de GFH-entiteiten, waardoor problemen binnen de ene entiteit doorwerkten naar de andere entiteit, en met de misstanden binnen de verschillende entiteiten. Over de beleggingen door de GFH-fondsen is misleidende informatie verstrekt. Het schenden van de op hen rustende informatieplicht dan wel inlichtingenplicht levert onrechtmatig handelen van [gedaagden 1 tm 3] op.
4.5.
De rechtbank zal de aansprakelijkheid van [gedaagden 1 tm 3] beoordelen aan de hand van de algemene zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW. Het geschil spitst zich toe op de vraag of [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] bekend waren met feiten en omstandigheden – problemen met de GFH-entiteiten – die maken dat het voorzienbaar was dat de koopprijs voor de aandelen niet zou worden voldaan én of zij vanuit die wetenschap hebben verzuimd [eisers] in te lichten. Uitgangspunt daarbij is dat, zoals tussen partijen niet in geschil lijkt te zijn, DAM Holding voor het kunnen betalen van de koopprijs (grotendeels) afhankelijk was van beleggingen in de GFH-fondsen door klanten van Delta.
4.6.
Binnen GFH (zie 2.4 en 2.6) hadden [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] van elkaar te onderscheiden functies. Verder zijn zij (zie 2.4 en 2.6) op verschillende momenten een actieve rol gaan vervullen bij de besprekingen en de communicatie met [eisers] over de aandelentransactie.
[eisers] dienen ex artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering (Rv) feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te onderbouwen, waaruit het onrechtmatig handelen blijkt. [eisers] hebben geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende functies van [gedaagden 1 tm 3] , de verantwoordelijkheden die op ieder van hen rustten en, in het bijzonder, de wetenschap die aan hen uit hoofde van hun functie(s) en verantwoordelijkheden kon worden toegedicht. Aan de stellingen van [eisers] ligt ten grondslag dat [gedaagden 1 tm 3] wel ‘van de hoed en de rand’ moesten weten. Dat is, nu [eisers] verder niet concreet zijn ingegaan op de posities van [gedaagden 1 tm 3] binnen en ten opzichte van GFH, onvoldoende om te kunnen concluderen dat een zorgvuldigheidsnorm is overtreden. [eisers] moeten toelichten welke wetenschap [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 2] ieder hadden, waaruit die wetenschap blijkt, en waarom zij hetgeen zij wisten of moesten weten hadden moeten delen voordat de aandelen werden verkocht. De verwijzing naar krantenartikelen en een geanonimiseerd beslagrekest in een procedure van een Finse onderneming tegen (volgens [eisers] ) onder meer [gedaagden 1 tm 3] , is daartoe ontoereikend reeds omdat niet is toegelicht dat die stukken betrekking hebben op [gedaagden 1 tm 3] Uit die stukken kan verder niet worden opgemaakt dat [gedaagden 1 tm 3] bekend waren met misstanden binnen/bij de GFH-entiteiten.
4.7.
De rechtbank kan enkel aan de hand van concrete feiten toetsen of [gedaagden 1 tm 3] informatie- en zorgplichten hebben geschonden.
[eisers] wijzen op de volgende concrete feiten en omstandigheden: i) de AFM heeft twee keer opgetreden tegen het (oude) Today’s Tomorrow, ii) in 2013 is door de AFM een onderzoek gedaan naar GFH Giro, iii) bij Visie Verzekeringen is op 21 juni 2015 een inval gedaan door de AFM en iv) aan [eisers] zijn brochures verstrekt waaruit niet blijkt (a) dat het GFH Europees Aandelen Fonds in teak belegde en (b) het GFH Europees Vastrentend Fonds leningen verschafte aan GFH-gerelateerde entiteiten.
i) de AFM heeft twee keer opgetreden tegen het (oude) Today’s Tomorrow
4.8.
[eisers] hebben geen duidelijke stellingen ingenomen over ‘het oude Today’s Tomorrow’. Daarover kan de rechtbank dan ook niet oordelen. Wat ‘het nieuwe Today’s Tomorrow’ betreft, geldt het volgende. Bij besluit van 19 december 2016 van de AFM is een curator aangesteld ten aanzien van het dagelijks bestuur van Today’s Tomorrow, de beheerder en vergunninghouder van het GFH Paraplufonds. Als gevolg van het op slot gaan van het GFH Paraplufonds, waardoor beleggers niet meer konden in- en uittreden, kon de koopprijs niet meer worden betaald aan [eisers] , nu die koopprijs grotendeels had moeten komen uit beleggingen van klanten van Delta in de GFH-fondsen.
Het besluit van de AFM berust met name op de omstandigheid dat Today’s Tomorrow weliswaar beheerder en vergunninghouder was van het GFH Paraplufonds, maar dat zij feitelijk niet de beleidsbepaler was. Today’s Tomorrow voldeed niet aan het vereiste van tweehoofdige leiding om de interne controle adequaat te kunnen uitvoeren. De inrichting van de bedrijfsvoering bracht met zich dat Today’s Tomorrow tekortschoot in een beheerste en integere uitoefening van het bedrijf, waardoor de beheeractiviteiten niet konden worden beheerst, de toezichthouder niet tijdig werd geïnformeerd en de informatieverstrekking niet op orde was. Today’s Tomorrow heeft meermaals niet voldaan aan haar meldingsplichten op grond van de Wft. Daarnaast heeft de AFM ernstige twijfels over de wijze waarop Today’s Tomorrow invulling gaf aan het wettelijk kader met betrekking tot de waardering van de activa van het GFH Europees Aandelenfonds en het Europees Vastrentend Fonds (en daarmee het GFH Paraplufonds). Die twijfels zien onder meer op de (uitkomst van de) berekening van de intrinsieke waarde van de deelnemingsrechten in die fondsen en op de vaststelling van de intrinsieke waarde.
4.9.
De AFM komt in het besluit niet tot de conclusie dat de beleggingen niet waren toegestaan, dat de fondsen waarin werd belegd niet solide waren of dat de beleggingen anderszins niet als veilig konden worden beschouwd. Het algemene betoog van [eisers] dat gezien de risico’s van de fondsen een informatieplicht dan wel zorgplicht op [gedaagden 1 tm 3] was komen te rusten, vindt dan ook onvoldoende steun in het besluit van de AFM. Ook overigens hebben [eisers] niet concreet laten zien dat van een dergelijk riskante beleggingsstructuur sprake was bij de GFH-fondsen dat [gedaagden 1 tm 3] reeds daarom [eisers] hadden moeten waarschuwen ten aanzien van de aandelentransactie.
De vraag is of het feit dat Today’s Tomorrow niet zelf het portfoliobeheer over de GFH-huisfondsen uitvoerde en haar rol als vergunninghouder de facto niet uitoefende, ertoe kon leiden dat het GFH Paraplufonds op slot zou gaan (waardoor betaling van de koopprijs uitbleef) én dat [gedaagden 1 tm 3] dat wisten dan wel behoorden te weten.
4.10.
[gedaagde 2] en [gedaagde 1] hebben ter comparitie verklaard dat de beheerder van Today’s Tomorrow [betrokkene] was. [gedaagden 1 tm 3] hadden, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , geen wetenschap, vóór het besluit van de AFM, van de feitelijke rol van Today’s Tomorrow ten opzichte van het GFH Paraplufonds. Zij hadden geen (indirect) aandelenbelang in Today’s Tomorrow. [gedaagde 3] heeft verklaard dat hij ook hij geen betrokkenheid had bij Today’s Tomorrow.
4.11.
Om te kunnen aannemen dat [gedaagden 1 tm 3] onzorgvuldig hebben gehandeld, moet worden vastgesteld dat zij ieder over specifieke wetenschap beschikten met betrekking tot het beheer over het GFH Paraplufonds. [gedaagden 1 tm 3] hebben gemotiveerd weersproken dat zij op dat punt in de onderhandelingsfase op de hoogte waren van hetgeen de AFM heeft geconstateerd. [eisers] zien in de omstandigheid dat Today’s Tomorrow connecties had met de andere GFH-entiteiten voldoende aanknopingspunten voor de wetenschap die zij [gedaagden 1 tm 3] toedichten. [gedaagde 2] en [gedaagde 1] waren degenen die feitelijk aan de touwtjes trokken binnen de GFH-fondsen en [gedaagden 1 tm 3] , DAM Holding en GFH waren met elkaar verbonden, aldus het betoog van [eisers]
verzuimen echter concreet te onderbouwen uit welke feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] elk tot in detail op de hoogte waren van de werkelijke positie van Today’s Tomorrow ten opzichte van het GFH Paraplufonds. [gedaagden 1 tm 3] hadden geen functie binnen Today’s Tomorrow of het GFH Paraplufonds. De stukken geven er evenmin blijk van dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dusdanig waren betrokken bij de GFH-fondsen dat het niet anders kan zijn dan dat zij wel bekend moesten zijn met de problematiek die door het besluit van de AFM aan het licht is gekomen. Dat [gedaagden 1 tm 3] op dit punt informatie die zij hadden moeten delen, hebben achtergehouden, is niet vast komen staan.
ii) in 2013 is door de AFM een onderzoek gedaan naar GFH Giro
4.12.
Een andere omstandigheid waaruit volgt, aldus [eisers] , dat [gedaagden 1 tm 3] op de hoogte waren van de problemen binnen GFH is het onderzoek dat de AFM in 2013 heeft uitgevoerd naar de bedrijfsvoering van GFH Giro, een door Today’s Tomorrow aangeboden product. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft de AFM in 2013 maatregelen getroffen in de vorm van een normoverdragend gesprek en een waarschuwing.
4.13.
Ter comparitie heeft [gedaagde 1] verklaard dat de aanleiding tot het AFM-onderzoek kan worden gevonden in het aanbieden van een nieuw product op de markt, GFH Giro. De waarschuwingsbrief zag op de gebrekkige informatievoorziening rondom GFH Giro. Het normoverdragend gesprek dat is gevoerd met de AFM had te maken met het feit dat GFH Giro niet op de juiste wijze was ingeschreven. Dat is aangepast naar aanleiding van het gesprek, aldus [gedaagde 1] .
4.14.
[eisers] hebben niet weersproken dat de waarschuwingsbrief en het normoverdragend gesprek zagen op de informatievoorziening rondom en de inschrijving van GFH Giro. De vraag rijst of [gedaagden 1 tm 3] , of in ieder geval [gedaagde 2] en [gedaagde 1] , ertoe waren gehouden [eisers] hierover in te lichten. In de stellingen van [eisers] ligt besloten dat het besluit van de AFM en het op slot gaan van het GFH Paraplufonds in feite onafwendbaar waren. [eisers] hebben echter niet concreet gesteld dat [gedaagden 1 tm 3] aan de hand van het gesprek en de brief konden dan wel behoorden te weten dat het GFH Paraplufonds op enig moment op slot zou gaan. Van een causaal verband tussen die omstandigheden en de situatie die ontstond na het besluit van de AFM is niet gebleken. Evenmin kan uit het besluit van de AFM worden gedestilleerd dat het gesprek en de brief de voorbode waren van nadere maatregelen door de AFM. In het besluit worden het gesprek en de brief niet aangehaald. Tot slot hebben [eisers] niet weersproken dat het gesprek en de brief hebben geleid tot de door de AFM gewenste aanpassingen. In zoverre kan aan het onderzoek bij GFH Giro geen waarschuwingsplicht worden gekoppeld.
iii) bij Visie Verzekeringen is op 21 juni 2015 een inval gedaan door de AFM
4.15.
Het vorengaande geldt eveneens ten aanzien van de inval bij Visie Verzekeringen in juni 2015. Visie Verzekeringen verzorgde de distributie van GFH Giro. [gedaagde 1] heeft verklaard dat de inval waarschijnlijk te maken heeft gehad met het (nieuwe) product GFH Giro. Visie Verzekeringen was volgens hem louter een verkoopkanaal en had niets van doen met het GFH Paraplufonds.
4.16.
[eisers] hebben niet laten zien dat de inval bij Visie Verzekeringen verband houdt met het op slot gaan van het GFH Paraplufonds, althans dat na die inval redelijkerwijs te voorzien was dat dat fonds op enig moment op slot zou gaan waarna onvoldoende middelen voorhanden zouden zijn om de koopprijs te voldoen. De enkele omstandigheid dat een inval heeft plaatsgevonden, zonder nadere duiding van de reden voor de inval en de gevolgen daarvan, zijn onvoldoende om tot de door [eisers] bepleite conclusie te komen. Niet is gebleken dat het AFM-besluit in het verlengde ligt van de inval bij Visie verzekeringen.
iv) aan [eisers] zijn brochures verstrekt waaruit niet blijkt (a) dat het GFH Europees Aandelen Fonds in teak belegde en (b) het GFH Europees Vastrentend Fonds leningen verschafte aan GFH-gerelateerde entiteiten
4.17.
[gedaagden 1 tm 3] hadden [eisers] daarnaast, aldus [eisers] , moeten informeren over de beleggingen door het GFH Europees Aandelen Fonds in teak. Voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst hebben [eisers] expliciet aan [gedaagden 1 tm 3] laten weten niet te willen beleggen in teak. [eisers] gingen ervan uit dat in Europese aandelen zou worden belegd. Naar later bleek vond een deel van de beleggingen echter wel plaats in teakplantages in Costa Rica. De prospectussen die [eisers] voor de transactie kregen maken daarvan echter geen melding en zijn misleidend. In 2011 kampte het teakfonds Central American Timber Find (CATF) met grote problemen. In dat jaar bleek dat de bomen waren besmet met een bomenziekte. Nog in de nieuwsbrief van 2018 wordt gewezen op de problemen, hetgeen doet vermoeden dat voor de problemen toen geen oplossing was gevonden. [gedaagden 1 tm 3] , aldus [eisers] , waren bekend met de problemen met het teakfonds CATF vanaf 2011.
4.18.
Nu niet is gesteld, en ook niet is gebleken, dat de GFH-fondsen op slot zijn gegaan door problemen met teakbomen, gaat de rechtbank aan de stellingen daarover voorbij. In hoeverre [eisers] op de hoogte zijn gesteld over de teakbeleggingen doet voor de beoordeling verder niet terzake. Het verzaken van een mededelingsplicht daarover staan niet in causaal verband tot de gevorderde schade (het uitblijven van betaling van de koopsom).
4.19.
Uit het besluit van de AFM komt verder niet het door [eisers] geschetste beeld naar voren dat bij de GFH-fondsen reeds jarenlang misstanden speelden die de AFM aan het licht heeft gebracht. In het besluit van de AFM is niet te lezen dat de fondsen op slot zijn gegaan wegens heimelijke, voor de beleggers achtergehouden, beleggingen in teak. [eisers] hadden concreet moeten maken dat die beleggingen ertoe hebben geleid dat de fondsen op slot zijn gegaan en dat [gedaagden 1 tm 3] moesten weten dat die beleggingen, wanneer deze aan het licht zouden komen, feitelijk het einde zouden betekenen van de fondsen. Dat hebben [eisers] niet gedaan.
4.20.
Omtrent de beleggingen in gelieerde entiteiten, waarbij een deel van het fondsvermogen van het GFH Europees Aandelenfonds en het Europees Vastrentend Fonds werd belegd in gelieerde entiteiten en fondsen, heeft de AFM geconcludeerd dat sprake was van belangenverstrengeling. Today’s Tomorrow fungeerde in feite als brievenbusfirma en was niet materieel de beheerder van het GFH Paraplufonds. Het is de AFM niet gebleken dat de belangenconflicten zijn onderkend door Today’s Tomorrow dan wel kenbaar zijn gemaakt aan de deelnemers, terwijl Today’s Tomorrow daartoe wel verplicht was.
4.21.
De vraag die moet worden beantwoord is of het niet melden, in brochures aan beleggers, van beleggingen in gelieerde activiteiten, heeft geleid tot het besluit van de AFM. Alhoewel de AFM in het beleggen in gelieerde entiteiten wel een probleem ziet, is dat met name gelegen in het onderkennen en voorkomen van belangenconflicten door Today’s Tomorrow. Die taak heeft Today’s Tomorrow verzaakt door feitelijk niet als beheerder van het GFH Paraplufonds op te treden. De aanleiding tot het besluit is aldus de positie van Today’s Tomorrow geweest en haar tekortschieten als beheerder en vergunninghouder. Uit het besluit kan niet worden afgeleid dat de beleggingen aan gelieerde entiteiten al reden waren om de fondsen op slot te doen. [eisers] hebben ook niet toegelicht dat die beleggingsconstructie, ervan uitgaande dat [gedaagden 1 tm 3] daarvan op de hoogte waren, onvermijdelijk tot het op slot gaan van de fondsen zou leiden en [gedaagden 1 tm 3] daarom de plicht hadden daarover mededelingen te doen. Gezien hetgeen de rechtbank heeft overwogen in r.o. 4.12. hebben [eisers] niet concreet uiteengezet dat [gedaagden 1 tm 3] zodanig op de hoogte waren van de wijze waarop het beheer over het GFH Paraplufonds werd uitgeoefend dat zij [eisers] op dit punt op de hoogte hadden moeten brengen.
Slotsom
4.22.
De slotsom van het voorgaande is dat [eisers] geen feiten en omstandigheden hebben gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat [gedaagden 1 tm 3] een op hen rustende informatieplicht of zorgplicht hebben geschonden en daarmee onrechtmatig hebben gehandeld. De vorderingen jegens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] liggen daarmee voor afwijzing gereed. De overige verweren, zoals het beroep van [gedaagde 3] op artikel 6:170 BW, behoeven geen nadere bespreking. Evenmin komt de rechtbank, nu niet is gebleken van onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] of [gedaagde 3] , toe aan de door [eisers] gestelde mede-aansprakelijkheid in groepsverband (artikel 6:166 BW).
Bestuurdersaansprakelijkheid [gedaagde 1]
4.23.
Centraal staat de vraag of [gedaagde 1] (als middellijk bestuurder van DAM Holding) namens DAM Holding verplichtingen is aangegaan waarvan hij wist of behoorde te weten dat die vennootschap ze niet zou kunnen nakomen. Door de inkomsten volledig afhankelijk te laten zijn van fondsen – die de beleggers misleidden – wist [gedaagde 1] dat de fondsen op enig moment door de AFM bestraft zouden worden, aldus [eisers]
4.24.
De verwijten die [eisers] aanvoeren ter onderbouwing van de wetenschap bij [gedaagde 1] , zijn in wezen dezelfde als die [eisers] hebben aangevoerd ter onderbouwing van het beroep op onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] bij de onderhandelingen over de koopovereenkomst. Zoals uit het voorgaande volgt, kunnen die omstandigheden niet leiden tot het oordeel dat [gedaagde 1] informatie heeft achtergehouden. Dat [gedaagde 1] als bestuurder een verplichting is aangegaan waarvan hij wist of moest weten dat de vennootschap die niet zou kunnen nakomen, kan daaruit evenmin worden afgeleid. Dat maakt dat ook de vorderingen tegen [gedaagde 1] worden afgewezen. Ter comparitie hebben [eisers] voor het eerst gesteld dat [gedaagde 1] op Delta en DAM Holding de sterfhuisconstructie heeft toegepast door eerst de klantenportefeuilles aan de vennootschappen te onttrekken en vervolgens ook alle resterende opbrengsten, waarna het meubilair is weggegeven en de vennootschappen bij gebrek aan baten zijn ‘geliquideerd’. Dit betoog is slechts onderbouwd met verwijzing naar een aanbieding van ‘office furniture’ in Willemstad en een uittreksel uit het Handelsregister waaruit blijkt dat Delta per 1 oktober 2018 in liquidatie is getreden. Deze stellingen zijn zo laat in de procedure ingenomen en zo weinig onderbouwd dat de rechtbank ze passeert.
Proceskosten in de hoofdzaak
4.25.
[eisers] worden als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [gedaagden 1 tm 3] De proceskosten worden voor ieder van hen tot op heden begroot op:
- griffierecht 1.565,00
- salaris advocaat
7.712,00(2 punten × tarief € 3.856,00)
Totaal € 9.277,00.
4.26.
De nakosten worden als volgt ambtshalve toegewezen. De vorderingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] om [eisers] hoofdelijk in de proceskosten te veroordelen zijn toewijsbaar, evenals de vordering van [gedaagde 3] om de proces- en nakosten te vermeerderen met wettelijke rente.
Proceskosten in het incident
4.27.
Op 18 juli 2018 hebben [eisers] een incidentele vordering ingesteld tot betaling van een voorschot door [gedaagde 1] en [gedaagde 3] . [gedaagde 1] en [gedaagde 3] waren op dat moment nog niet in de procedure verschenen. Op 16 augustus 2018 hebben [eisers] bericht de incidentele vordering in te trekken. Vervolgens op de rol van 29 augustus 2019 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 3] van antwoord in het incident gediend.
4.28.
Volgens [eisers] is het intrekken van de vordering in het incident aan te merken als een vermindering van eis waarvoor geen toestemming nodig is van de wederpartij. Het nemen van een conclusie van antwoord in het incident was onnodig en voor een proceskostenveroordeling van [eisers] is geen ruimte.
[gedaagde 1] en [gedaagde 3] stellen zich op het standpunt dat voor het intrekken van de incidentele vordering hun toestemming was vereist. Volgens [gedaagde 1] is de intrekking aan te merken als het doen van afstand van instantie (artikel 249 Rv). Bij afwezigheid van instemming met het intrekken van de vordering in het incident, aldus [gedaagde 3] , is het incident nog steeds aanhangig en dient daarop te worden beslist waarbij [eisers] in de proceskosten dienen te worden veroordeeld. [gedaagde 1] en [gedaagde 3] stellen daarnaast dat met de incidentele vordering niet werd beoogd een beslissing in het incident te verkrijgen, maar dat [eisers] daarmee wilden bereiken dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] zich in de procedure zouden stellen. Dat levert volgens hen misbruik van procesrecht op.
4.29.
Afstand van instantie (artikel 249 Rv) is de situatie dat een einde aan de procedure wordt gemaakt. Daarvan is in het geval van het intrekken van een incidentele vordering geen sprake. Het staat de eisende partij, in het incident, vrij om een incidentele vordering in te trekken. Voor zover gedaagde in het incident daarvoor kosten heeft moeten maken, onder meer voor het indienen van een conclusie van antwoord in het incident, dienen die tevergeefs gemaakte kosten te worden vergoed. Daarvoor is in dit geval geen ruimte, ook niet op grond van misbruik van procesrecht. De conclusie van antwoord is namelijk ingediend ná de intrekking van de incidentele vordering. Die kosten hadden derhalve niet gemaakt hoeven te worden. Van tevergeefs gemaakte kosten is geen sprake. Dat betekent dat geen beslissing in het incident zal worden genomen, ook niet met betrekking tot de proceskosten.
in reconventie ( [gedaagde 2] )
4.30.
Op grond van artikel 705 lid 2 Rv kan de opheffing van het beslag onder meer worden uitgesproken bij verzuim op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt of indien voldoende zekerheid wordt gesteld.
4.31.
Bij afwijzing van de vorderingen in conventie, is reeds sprake van summierlijk gebleken ondeugdelijkheid van het door [eisers] ingeroepen recht. Een afweging van belangen noopt niet tot handhaving van de beslagen. De gelegde beslagen zullen daarom moeten worden opgeheven, binnen twee werkdagen na betekening van dit vonnis. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt en gemaximeerd zoals hierna te bepalen.
4.32.
[eisers] worden als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde 2] , tot op heden begroot op € 543,00 (2 punten × 0,5 × tarief II € 543,00). De nakosten worden als volgt toegewezen.
in voorwaardelijke reconventie ( [gedaagde 3] )
4.33.
Aan de voorwaarde waaronder de reconventionele vordering is ingesteld – afwijzing van de vorderingen in conventie – is voldaan, zodat de rechtbank aan de inhoudelijke beoordeling van die vordering toekomt.
4.34.
[gedaagde 3] stelt schade te hebben geleden door het conservatoir beslag dat [eisers] op 12 februari 2018 hebben gelegd op aan [gedaagde 3] toebehorende percelen. Vanwege dit beslag heeft [gedaagde 3] een advocaat ingeschakeld om zich te voorzien van juridische bijstand en advies. Op 3 maart 2018 hebben [eisers] de beslagen opgeheven. [eisers] zijn aansprakelijk voor de door het gelegde beslag veroorzaakte kosten, aldus [gedaagde 3] .
4.35.
Ingevolge vaste rechtspraak is degene die een beslag legt en daarmee op eigen risico handelt, bijzondere omstandigheden daargelaten, aansprakelijk uit hoofde van onrechtmatige daad voor de door het beslag geleden schade indien het beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd. Met de afwijzing van de vorderingen in conventie is gegeven dat het beslag ten onrechte is gelegd. [eisers] zijn ertoe gehouden de door [gedaagde 3] als gevolg van het beslag geleden schade te vergoeden. [eisers] voeren met betrekking tot de (hoogte van de) schade aan dat die ziet op advocaatkosten en buitengerechtelijke kosten en daarom niet voor vergoeding in aanmerking komt.
4.36.
Bij de berekening van de schade is het uitgangspunt dat de situatie waarin [gedaagde 3] als gevolg van de beslaglegging daadwerkelijk verkeert, wordt vergeleken met de situatie waarin hij zou hebben verkeerd als het beslag niet was gelegd en enige tijd was gehandhaafd. Op dit uitgangspunt dient een uitzondering te worden gemaakt ten aanzien van verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237-240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak (Hoge Raad 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600). In zoverre kan de beslagene geen schadevergoeding vorderen op de voet van artikel 6:96 lid 2 BW, maar zijn de regels betreffende proceskosten exclusief van toepassing, behoudens bijzondere omstandigheden (Hoge Raad 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2366).
4.37.
De kosten waarvan [gedaagde 3] vergoeding wenst, zijn de kosten voor rechtsbijstand. Indien [gedaagde 3] een opheffingsgeding aanhangig zou hebben gemaakt, zouden die kosten niet voor volledige vergoeding in aanmerking zijn gekomen, maar zou de hoogte zijn bepaald aan de hand van de regels voor proceskosten. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat het niet is gekomen tot een dergelijk geding geen aanleiding om de kosten voor rechtsbijstand anders te beoordelen. Daarom komen die kosten niet voor volledige vergoeding in aanmerking. De vergoeding die aan [gedaagde 3] toekomt voor het onrechtmatig gelegde beslag zal daarom worden bepaald aan de hand van het liquidatietarief en worden begroot op € 1.086,00 (2 punten × tarief II € 543,00). De gevorderde wettelijke rente is als onweersproken gelaten toewijsbaar. De rente zal worden toegewezen vanaf 12 februari 2018. Daarmee is voor toewijzing van het bedrag van € 70,29 (te vermeerderen met rente) geen ruimte. Verder is niet gebleken dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die niet reeds onder de hiervoor vastgestelde vergoeding vallen, zodat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen.
4.38.
Nu partijen deels in het (on)gelijk zijn gesteld, worden de proceskosten tussen hen gecompenseerd in die zin dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
[eisers] – DAM Holding
5.1.
verstaat dat de procedure is geschorst;
[eisers] - [gedaagde 2]
5.2.
wijst de vorderingen af;
5.3.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 2] tot op heden begroot op € 9.277,00;
[eisers] – [gedaagde 1]
5.4.
wijst de vorderingen af;
5.5.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] tot op heden begroot op € 9.277,00;
5.6.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [gedaagde 1] van de in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.7.
verklaart de proceskostenveroordelingen onder 5.5 en 5.6 uitvoerbaar bij voorraad;
[eisers] – [gedaagde 3]
5.8.
wijst de vorderingen af;
5.9.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 2] tot op heden begroot op € 9.277,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 14 dagen na vandaag tot aan de dag van algehele voldoening;
5.10.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [gedaagde 3] van de in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 14 dagen na vandaag tot aan de dag van algehele voldoening en te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van 14 dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
5.11.
verklaart de proceskostenveroordelingen onder 5.9 en 5.10 uitvoerbaar bij voorraad;
in conventie en in reconventie ( [gedaagde 2] )
5.12.
veroordeelt [eisers] tot betaling aan [gedaagde 2] van de in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 246,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
in reconventie ( [gedaagde 2] - [eisers] )
5.13.
veroordeelt [eisers] om de ten laste van [gedaagde 2] gelegde beslagen binnen twee werkdagen na betekening van dit vonnis op te heffen;
5.14.
veroordeelt [eisers] tot betaling van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag, een dagdeel daaronder begrepen, dat [eisers] geen uitvoering geven aan de veroordeling onder 5.13, met een maximum van € 50.000,00;
5.15.
verklaart het onder 5.13 en 5.14 bepaalde uitvoerbaar bij voorraad;
5.16.
wijst het meer of anders gevorderde af;
5.17.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 2] tot op heden begroot op € 543,00;
in reconventie ( [gedaagde 3] - [eisers] )
5.18.
veroordeelt [eisers] tot betaling van een bedrag van € 1.086,00 (een duizend en zesentachtig euro) aan [gedaagde 3] , te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 februari 2018 tot aan de dag van algehele betaling en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.19.
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
5.20.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.M. de Vries, rechter, bijgestaan door mr. C.E.P. Honing, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2019. [1]

Voetnoten

1.type: CEPH