ECLI:NL:RBAMS:2019:6352

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 augustus 2019
Publicatiedatum
28 augustus 2019
Zaaknummer
13/659039-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grotendeels voorwaardelijke celstraf in 22 jaar oude strafzaak

Op 29 augustus 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die in 1997 een ernstig delict heeft gepleegd. De zaak betreft een verkrachting en beroving die plaatsvond op 3 oktober 1997 in het Vondelpark te Amsterdam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, onder bedreiging met een mes, het slachtoffer heeft gedwongen tot seksuele handelingen. De verdachte is in 2019 aangehouden na een DNA-match met spermasporen die bij het slachtoffer zijn aangetroffen. De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege een overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de vervolging ontvankelijk is. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de beroving, maar hem wel schuldig bevonden aan verkrachting. De rechtbank heeft een gevangenisstraf van 365 dagen opgelegd, waarvan een deel voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uur. De rechtbank heeft rekening gehouden met de lange duur van de procedure en de omstandigheden van de zaak, waaronder de impact op het slachtoffer en de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/659039-18 (Promis)
Datum uitspraak: 29 augustus 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1970 te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 15 augustus 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R.A. Kloos en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. Y. Karga naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1. hij op of omstreeks 03 oktober 1997 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, door geweld en/of een (andere) feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld en/of een (andere) feitelijkheid [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft hij, verdachte, die [slachtoffer]
- ( onverhoeds) van achteren (op de fiets) genaderd en/of
- is hij, verdachte, naast die [slachtoffer] gaan fietsen en/of
heeft hij, verdachte, die [slachtoffer]
- ( vervolgens) gedwongen te stoppen met fietsen en/of
- een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, getoond en/of voorgehouden en/of een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, ter hoogte van het gezicht van die [slachtoffer] gehouden en/of
- de heupen, in elk geval het lichaam, van die [slachtoffer] betast en/of
- tegen die [slachtoffer] gezegd dat zij mee moest komen en/of
- die [slachtoffer] vastgepakt en/of de bosjes ingetrokken en/of
- zijn hand in de broek/legging van die [slachtoffer] gestopt en/of naar haar kruis/vagina gegrepen en/of zijn hand op haar kruis/vagina gelegd en/of
- tegen die [slachtoffer] gezegd dat zij haar broek moest uittrekken en/of op haar rug moest gaan liggen en/of
- met zijn hand(en) over de vagina van die [slachtoffer] gewreven en/of
- zijn penis in de vagina van voornoemde [slachtoffer] gebracht en/of gestopt en/of een of meer op en neer gaande beweging(en) gemaakt;
2. hij op of omstreeks 03 oktober 1997 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, op de openbare weg, Vondelpark en/of Emmalaan, in elk geval op of aan een openbare weg, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag van 25 gulden en/of een
portemonnee en/of een (hand)tas, in elk geval van enig(e) portemonnee en/of een (hand)tas, in elk geval van enig(e) goed(eren)/geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en)
dat hij, verdachte, die [slachtoffer]
- ( onverhoeds) van achteren (op de fiets) heeft genaderd en/of
- naast die [slachtoffer] is gaan fietsen en/of
- ( vervolgens) die [slachtoffer] heeft gedwongen om te stoppen met fietsen en/of
- die [slachtoffer] een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, heeft getoond en/of voorgehouden en/of een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, ter hoogte van het gezicht van die [slachtoffer] heeft gehouden en/of
- die [slachtoffer] om geld en/of haar portemonnee en/of (hand)tas heeft gevraagd;

3.Voorvragen

3.1
De beoordeling van de geldigheid van de dagvaarding, de bevoegdheid van de rechtbank en redenen tot schorsing van de vervolging
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten. Er zijn geen redenen tot schorsing van de vervolging.
3.2.
Beoordeling van de ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.2.1.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte vanwege een grove overschrijding van de redelijke termijn. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat de onderhavige strafzaak in 1998 niet is geseponeerd. De redelijke termijn is op 4 december 1997 gaan lopen, waardoor sprake is van een termijnoverschrijding van meer dan 20 jaar. Door een fout van het Openbaar Ministerie is in 1997 het DNA-profiel van verdachte niet met de bij aangeefster aangetroffen spermasporen vergeleken. Vervolgens is op 31 mei 2018 gebleken dat er een match is tussen het DNA-profiel van verdachte en deze spermasporen. Vervolgens heeft het Openbaar Ministerie een tweede keer lang gewacht met actie ondernemen door verdachte pas acht maanden later te laten aanhouden.
3.2.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van oordeel dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging en heeft in dit kader gewezen op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Hieruit blijkt dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie leidt.
3.2.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie uit van het juridisch kader dat volgt uit het standaardarrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Een reden voor het uitgangspunt van berechting binnen een redelijke termijn conform artikel 6, eerste lid, van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is dat een verdachte in het algemeen nadeel ondervindt van een overschrijding van de redelijke termijn, doordat hij of getuigen zich bepaalde zaken niet of minder goed herinneren en verdachte zich daardoor moeilijker kan verweren. Bovendien dient te worden voorkomen dat verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven. Ook de preventieve werking die geacht wordt uit te gaan van berechting en bestraffing en de gerechtvaardigde belangen van een slachtoffer spelen een rol bij het uitgangspunt van berechting binnen een redelijke termijn.
De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De duur van de redelijke termijn is afhankelijk van de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Tot dat laatste kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek is betracht. Wanneer de redelijke termijn is aangevangen, geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg binnen twee jaar dient te zijn afgerond. De Hoge Raad hanteert als hoofdregel dat een overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie leidt, maar gecompenseerd wordt door strafvermindering.
De rechtbank staat allereerst voor de vraag of de sepotbeslissing van 3 maart 1998 betrekking heeft op de onderhavige strafzaak tegen verdachte. Die beslissing ziet op een verkrachting met pleegdatum 10 september 1997. In de beslissing staat het parketnummer 13-094616-97/2B/DA en het proces-verbaalnummer 0260-712/97 vermeld. Dit betreft een andere pleegdatum, parketnummer en proces-verbaalnummer dan in de onderhavige strafzaak. Dit maakt dat de rechtbank bij gebrek aan andere aanwijzingen er vanuit gaat dat de onderhavige strafzaak in 1998 niet is geseponeerd.
De rechtbank constateert vervolgens dat de redelijke termijn op 4 december 1997 is gaan lopen. Verdachte is op die datum aangehouden. Inmiddels is, uitgaande van het uitgangspunt van berechting binnen twee jaar, sprake van een termijnoverschrijding van bijna twintig jaar. De rechtbank stelt vast dat deze termijnoverschrijding aan het Openbaar Ministerie dient te worden toegerekend. Uit het procesdossier is gebleken dat, hoewel verdachte in 1997 vrijwillig bloed heeft afgestaan, zijn DNA destijds niet is vergeleken met de spermasporen die bij aangeefster zijn aangetroffen. Het is niet duidelijk geworden waarom destijds geen vergelijkend DNA-onderzoek is uitgevoerd en de zaak is gearchiveerd.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of niet-ontvankelijkheid de consequentie moet zijn van die ruime overschrijding van de redelijke termijn. In de rechtspraak zijn voorbeelden van uitzonderingssituaties waarin een overschrijding van de redelijke termijn wel de niet-ontvankelijkheid tot gevolg had. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de verdachte als gevolg van de termijnoverschrijding aanzienlijk nadeel heeft geleden. Een voorbeeld hiervan is het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 september 2014 (ECLI:NL:RBNHO:2014:9157.) De rechtbank overwoog in die zaak dat de verdachte door het aanzienlijke tijdsverloop in een positie was gebracht waarin hij zich niet adequaat kon verdedigen, omdat het horen van getuigen niet goed mogelijk was.
De rechtbank is van oordeel dat de verdediging in deze zaak onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een concreet belang van verdachte door de termijnoverschrijding is geschonden en dat hij daardoor zodanig nadeel heeft geleden, dat dat een verstrekkende beslissing als de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou rechtvaardigen. De samenleving heeft er daarentegen een onmiskenbaar belang bij dat wordt vastgesteld of verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de ten laste gelegde beroving en verkrachting. Het gaat immers om ernstige strafbare feiten die veel impact hebben (gehad) op de samenleving. Gelet hierop is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging en wordt het verweer van de raadsvrouw verworpen.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Inleiding
Op 3 oktober 1997 omstreeks 01:15 uur fietste aangeefster [slachtoffer] door het Vondelpark. In haar aangifte heeft zij verklaard dat een voor haar onbekende man naast haar kwam fietsen en haar dwong te stoppen. De man bedreigde haar met een mes en vroeg haar in de Engelse taal haar portemonnee af te geven. Nadat zij de man 25 gulden had gegeven, werd zij door hem op haar heupen en vagina betast. Zij heeft verder verklaard dat zij onder bedreiging met het mes de bosjes in moest. Vervolgens werd zij vaginaal door hem verkracht. Toen zij na de verkrachting de bosjes uitliep om haar fiets te pakken, bleken er twee agenten in burger bij haar fiets te staan. Zij hoorden [slachtoffer] zeggen: “Goh, dat dat nog kan, beroofd en verkracht worden in het Vondelpark.”
Verdachte is in 1997 als verdachte in beeld geweest en heeft destijds vrijwillig bloed afgestaan. Bij de inventarisatie van onopgeloste zedendelicten door een coldcase-team in 2017 kwam de verkrachting van aangeefster naar voren. Er werd geconstateerd dat er geen DNA-vergelijkend onderzoek had plaatsgevonden tussen het bloed van verdachte en de bij aangeefster aangetroffen spermasporen. Het is onduidelijk gebleven waarom dit onderzoek niet is uitgevoerd.
In 2018 is alsnog een onderzoek naar het bloedmonster van verdachte ingesteld. Op 31 mei 2018 heeft het NFI gerapporteerd dat er een DNA-match is tussen het bloed van verdachte en de bij aangeefster aangetroffen spermasporen. Verdachte is vervolgens op 28 januari 2019 aangehouden.
4.2.
Standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van de verkrachting (feit 1) heeft de officier van justitie betoogd dat dit feit wettig en overtuigend kan worden bewezen. De officier van justitie heeft hiertoe aangevoerd dat de aangifte wordt ondersteund door de DNA-match met spermasporen die diep in de schede van aangeefster zijn aangetroffen, de bij de rechter-commissaris afgelegde bekennende verklaring van verdachte, de bevindingen van de politie ter plaatse en het signalement dat aangeefster van de dader en van de fiets heeft gegeven. De verklaring van aangeefster dat verdachte een mes bij zich had en haar daarmee dwong te stoppen en de handelingen te ondergaan, wordt ondersteund door het gegeven dat dit alles gebeurde terwijl er zich meer mensen in de omgeving bevonden. De verklaring van verdachte op zitting dat de seksuele handelingen met instemming van aangeefster hebben plaatsgevonden is niet onderbouwd en dient door de rechtbank als ongeloofwaardig ter zijde te worden geschoven.
De officier van justitie heeft vrijspraak van de beroving (feit 2) gevorderd wegens het ontbreken van voldoende wettig bewijs.
4.3.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak van zowel feit 1 als feit 2 bepleit. Ten aanzien van feit 1 heeft zij aangevoerd dat verdachte zich niet herinnert of hij zijn penis in de vagina van aangeefster heeft gestopt. Verdachte heeft geen wisselende verklaringen afgelegd. Mogelijk is wel sprake van een taalbarrière, nu verdachte in 1997 in het Engels en bij de rechter-commissaris in februari 2019 in het Nederlands zonder tolk is verhoord. Hij heeft steeds verklaard dat hij geen mes bij zich had. Het is mogelijk dat er sperma op de hand van verdachte zat en hij vervolgens zijn hand met daarop het sperma in de vagina heeft gebracht. Indien wel geslachtsgemeenschap heeft plaatsgevonden tussen verdachte en aangeefster, dan is dit in ieder geval niet onder dwang gebeurd. Het is niet aannemelijk dat aangeefster met een mes is bedreigd. Als zij een mes zou hebben gezien dan was zij niet gestopt met haar fiets. Ook zou zij met allerlei mensen in de buurt hebben gegild bij het zien van een mes. In eerste instantie geeft zij ook geen beschrijving van het mes. Bovendien heeft zij wisselend verklaard in haar aangifte en haar aanvullende verhoor. Zij zegt bijvoorbeeld de ene keer dat zij zou zijn gestopt en op de grond geduwd en dat de verkrachter zijn broek losmaakte. De volgende keer heeft zij verklaard dat zij zelf is gestopt, omdat zij bang was om te vallen, dat zij op de grond moest gaan liggen en dat de verkrachter zijn broek uitdeed.
Voorts heeft de raadsvrouw ter onderbouwing van haar standpunt dat geen sprake is geweest van dwang door verdachte gewezen op de slachtofferverklaring van 13 augustus 2019, waarin aangeefster heeft verklaard dat zij geen vervelende nawerking heeft gehad van de verkrachting. Zij heeft verklaard dat verdachte niet agressief of gewelddadig te werk is gegaan en dat sprake was van een zekere mate van
‘courtesy’tussen hen. Zij koestert geen wrok of woede naar verdachte toe. De raadsvrouw heeft betoogd dat het beeld van ‘
courtesy’ tussen verdachte en aangeefster niet past bij een verkrachting voorafgegaan door bedreiging met een mes.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor afpersing is. De verklaring van aangeefster is hiervoor het enige bewijsmiddel.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1.Vrijspraak van feit 2
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 2. Het wettig bewijs hiervoor ontbreekt, omdat de verklaring van aangeefster het enige bewijsmiddel is.
4.4.2
Het seksueel binnendringen van het lichaam
Verdachte heeft zowel bij de rechter-commissaris als op de terechtzitting erkend dat hij zijn hand in de legging van aangeefster heeft gestopt en vervolgens op haar vagina heeft gelegd. Gelet op de aangifte en de bekennende verklaring van verdachte acht de rechtbank dit dan ook bewezen. Verdachte heeft verder verklaard dat hij zich niet kan herinneren of hij geslachtsgemeenschap met aangeefster heeft gehad. De rechtbank zal daarom allereerst de vraag beantwoorden of penetratie met de penis kan worden bewezen.
De rechtbank stelt voorop dat uit DNA-vergelijkend onderzoek een match naar voren is gekomen tussen het DNA-profiel van verdachte en het DNA-profiel van de bij aangeefster aangetroffen spermasporen. Het sperma van verdachte is op vier plaatsen aangetroffen: op een schaamhaar, bij de schede-ingang, in de schede en in de baarmoedermond. De aanwezigheid van dergelijk technisch bewijsmateriaal levert in beginsel onomstotelijk bewijs op.
De raadsvrouw heeft in haar pleidooi gewezen op de mogelijkheid dat het sperma in de vagina is gekomen doordat verdachte sperma op zijn hand had en met zijn hand de vagina binnen is gegaan. De rechtbank acht dit onaannemelijk gelet op de verklaring van aangeefster en het feit dat het sperma van verdachte zeer diep in de vagina is aangetroffen.
4.4.3
Dwang
De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte met zijn penis in de vagina van aangeefster is geweest. Voor een bewezenverklaring van verkrachting dient daarnaast vast te komen staan dat verdachte aangeefster heeft
gedwongentot het ondergaan van seksuele handelingen die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
Aangeefster heeft in haar aangifte verklaard dat verdachte naast haar kwam fietsen en haar dwong te stoppen. Verdachte had een mes in zijn hand en hield dit ter hoogte van haar gezicht. Verdachte zei tegen haar dat zij mee moest komen. Hij had haar vast en had ook nog steeds het mes in zijn hand. Hij trok haar mee de bosjes in. Aangeefster heeft op aangeven van verdachte zelf haar legging en slip omlaag getrokken, terwijl hij haar nog steeds met het mes bedreigde. Hij maakte zijn broek los, duwde zijn penis in haar vagina en maakte op en neer gaande bewegingen. Hij tongzoende haar ook. Daarna pakte hij zijn fiets, groette haar en fietste weg. Aangeefster heeft vervolgens een aanvullende verklaring afgelegd, waarin zij een uitgebreid signalement van verdachte en het mes geeft.
Verdachte heeft ontkend dat hij aangeefster met een mes heeft bedreigd. Zijn raadsvrouw heeft betoogd dat aangeefster de seksuele handelingen vrijwillig heeft ondergaan. Gelet op de verklaringen van aangeefster en de omstandigheden waaronder het incident heeft plaatsgevonden acht de rechtbank het op zichzelf onaannemelijk dat aangeefster met de seksuele handelingen heeft ingestemd. De wijze waarop het seksuele contact heeft plaatsgevonden maken dit onwaarschijnlijk nu de handelingen op een nachtelijk tijdstip in de bosjes in het Vondelpark hebben plaatsgevonden en verdachte bovendien een voor aangeefster onbekende was. Verdachte heeft zowel met als zonder bijstand van een tolk wisselende verklaringen afgelegd. Bij de rechter-commissaris heeft verdachte op 31 januari 2019 in aanwezigheid van zijn raadsvrouw gezegd dat ‘het feit klopt’ en dat hij daarmee ‘de verkrachting bedoelde’. Die verklaring heeft hij ook ondertekend. Verdachtes verklaring op de zitting dat hij zich niet meer kan herinneren dat er geslachtsgemeenschap heeft plaatsgevonden maar wel dat hij zijn hand op de vagina van aangeefster heeft gelegd vindt de rechtbank niet geloofwaardig.
De rechtbank acht de verklaring van aangeefster betrouwbaar. In dit kader zijn meerdere aspecten van belang. Ten eerste heeft aangeefster een zeer uitgebreid signalement gegeven van zowel de dader als het mes. Aangeefster heeft steeds verklaard dat, nadat zij van haar fiets was afgestapt, zij zag dat verdachte een mes in zijn hand had. Ook heeft zij steeds verklaard dat het mes ten tijde van de verkrachting naast haar hoofd lag. Ten tweede komt de verklaring van aangeefster op bepaalde punten overeen met hetgeen verdachte heeft verklaard. Zo heeft aangeefster verklaard dat verdachte met zijn eigen speeksel zijn handen nat maakte en daarmee over haar vagina wreef. Dit is een opvallend detail, dat terugkomt in de verklaring van verdachte. Tenslotte heeft aangeefster direct nadat zij de bosjes uit kwam gelopen tegen de daar toevallig aanwezige verbalisanten, van wie de aandacht kennelijk was getrokken door de daar achtergelaten damesfiets, verklaard: “Goh, dat dat nog kan, beroofd en verkracht worden in het Vondelpark.” Een dergelijke uitlating past naar het oordeel van de rechtbank niet bij het op vrijwillige basis hebben van geslachtsgemeenschap.
De rechtbank stelt ten aanzien van het argument dat de ‘
courtesy’ tussen verdachte en aangeefster niet past bij de bedreiging met een mes voorop dat ieder slachtoffer van verkrachting op een andere wijze op een dergelijke gebeurtenis reageert. Niet ieder slachtoffer raakt in paniek of is hevig geëmotioneerd. Waar sommige slachtoffers zich verzetten, doen andere slachtoffers dit niet, bijvoorbeeld uit angst of om de situatie niet te laten escaleren. Aangeefster heeft, gelet op haar verklaring, kennelijk voor dit laatste gekozen. Dat verdachte zich kennelijk hoffelijk heeft opgesteld betekent niet dat hij niet tegelijkertijd een mes kan hebben getoond.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte aangeefster – onder andere door bedreiging met een mes - heeft gedwongen tot het ondergaan van seksuele handelingen.

5.Het bewijs

Op grond van de in
bijlageopgenomen bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte:
op 3 oktober 1997 te Amsterdam door bedreiging met geweld en andere feitelijkheden [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam,
immers heeft hij, verdachte, die [slachtoffer]
- onverhoeds van achteren op de fiets genaderd en
- is hij, verdachte, naast die [slachtoffer] gaan fietsen en
heeft hij, verdachte, die [slachtoffer]
- een mes getoond en ter hoogte van het gezicht van die [slachtoffer] gehouden en
- de heupen van die [slachtoffer] betast en
- tegen die [slachtoffer] gezegd dat zij mee moest komen en
- die [slachtoffer] vastgepakt en de bosjes ingetrokken en
- zijn hand in de legging van die [slachtoffer] gestopt en zijn hand op haar vagina gelegd en
- tegen die [slachtoffer] gezegd dat zij haar broek moest uittrekken en op haar rug moest gaan liggen en
- met zijn hand over de vagina van die [slachtoffer] gewreven en
- zijn penis in de vagina van voornoemde [slachtoffer] gestopt en op en neer gaande bewegingen gemaakt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

8.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem onder 1 bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat verkrachting een ernstig strafbaar feit is, een nachtmerrie voor iedere vrouw, en dat ook 22 jaar na de pleegdatum een forse gevangenisstraf dient te volgen. Hij heeft daarbij aangetekend dat het stilliggen van de zaak voor twintig jaar niet met opzet is gebeurd en dat aangeefster wel vervolging wenste in 2018. Hij weegt enerzijds mee dat verdachte geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daad, zich niet zelf heeft gemeld en zelf de onzekerheid heeft laten voortduren en anderzijds heeft hij acht geslagen op het tijdsverloop en het blanco strafblad van verdachte. De officier van justitie heeft tevens gevorderd dat de rechtbank de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis zal bevelen.
8.2.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft betoogd dat de eis van de officier van justitie te fors is, met name gelet op het feit dat de strafzaak ruim twintig jaar bij het Openbaar Ministerie op de plank heeft gelegen. De raadsvrouw heeft verzocht om een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, eventueel gecombineerd met een taakstraf. De redelijke termijn is overschreden en verdachte is zijn baan op Schiphol kwijtgeraakt als gevolg van zijn aanhouding. Bij een veroordeling tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal hij niet meer in de beveiliging kunnen werken en mogelijk zijn huidige baan ook kwijtraken. De raadsvrouw heeft verzocht rekening te houden met de gezondheidsproblemen van verdachte en het (geschorste) bevel voorlopige hechtenis op te heffen.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig feit. Door het slachtoffer te verkrachten heeft verdachte één van de meest ernstige inbreuken op haar lichamelijke integriteit gemaakt. Hij heeft het slachtoffer middenin de nacht in de bosjes van het Vondelpark onder bedreiging van een mes verkracht. Verdachte heeft hierbij inbreuk gemaakt op de keuzevrijheid en autonomie van het slachtoffer. Ieder mens moet immers te allen tijde in vrijheid kunnen beslissen of hij of zij seksuele handelingen wil verrichten en ondergaan.
Aangeefster heeft de verkrachting kennelijk een plek kunnen geven. De rechtbank heeft op basis van haar slachtofferverklaring de indruk dat zij haar leven niet heeft willen laten bepalen door de verkrachting. Haar mentale veerkracht en vergevingsgezindheid zijn karaktereigenschappen die haar sieren en doen op geen enkele wijze af aan de geloofwaardigheid van haar aangifte en ook niet aan de inbreuk op haar lichamelijke integriteit. De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf wel meegewogen dat verdachte weliswaar onder dreiging met geweld, maar niet gewelddadig, heeft gehandeld.
De rechtbank heeft gekeken naar de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) die gelden voor verkrachting. In geval van een verkrachting waarbij geen sprake is van strafvermeerderende of strafverminderende omstandigheden, geldt als oriëntatiepunt een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden. De rechtbank gaat ervan uit dat in 1997 – toen het feit werd gepleegd – een lager oriëntatiepunt gold.
Vervolgens heeft de rechtbank zich beraden omtrent de vraag wat het gevolg van het overschrijden van de redelijke termijn met bijna 20 jaar voor de straftoemeting moet zijn.
In het eerder onder 3.2.3 genoemde standaardarrest uit 2008 heeft de Hoge Raad overwogen dat er geen algemene regels te geven zijn over de wijze waarop de straf dient te worden verminderd. De Hoge Raad heeft daaraan toegevoegd dat behalve de oplegging van een straf die minder hoog is dan de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, als strafvermindering geldt de oplegging van een straf die op grond van artikel 9 Sr als minder zwaar moet worden aangemerkt, of die in (gedeeltelijk) voorwaardelijke vorm wordt opgelegd.
De rechtbank zal gelet hierop geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen zoals door de officier van justitie is gevorderd en voor de rechtbank ook in de rede zou hebben gelegen als het feit recent had plaatsgevonden. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn door toedoen van het Openbaar Ministerie van meer dan twintig jaar, acht de rechtbank dit niet passend. De rechtbank is zich ervan bewust dat een ernstig feit als verkrachting ook na 22 jaar nog steeds veel impact heeft op de maatschappij en kan hebben op een slachtoffer. Vanuit de maatschappij klinkt de roep om voor feiten als verkrachting een forse, onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De rechtbank realiseert zich dat het zich moeilijk laat uitleggen dat verdachte in dit geval niet met een forse gevangenisstraf bestraft wordt. Anderzijds kan evenmin aan verdachte en de maatschappij worden uitgelegd dat wanneer het Openbaar Ministerie een dusdanig ernstige zaak zo lang laat liggen, dit geen consequenties heeft voor de strafmaat. Verdachte heeft in 1997 immers vrijwillig bloed afgestaan, waarna het Openbaar Ministerie heeft verzuimd DNA-vergelijkend onderzoek te verrichten. Wanneer het Openbaar Ministerie een strafzaak vervolgens 22 jaar lang op de plank laat liggen, kan het niet anders dan dat een lagere straf volgt dan het Openbaar Ministerie in dit geval heeft geëist. Verdachte zou anders onevenredig worden benadeeld.
Daarbij heeft de rechtbank overwogen welk doel strafoplegging in de zaak van verdachte heeft. In het algemeen kunnen met strafoplegging twee doelen gediend zijn: vergelding en preventie. In beginsel kan ook na een groot tijdsverloop vergelding nog aan de orde zijn. De rechtbank heeft echter de verklaring van aangeefster van 13 augustus 2019 gelezen, waaruit blijkt dat zij geen wrok of woede naar verdachte toe koestert. De rechtbank concludeert hieruit dat vergelding naar het slachtoffer – en overigens ook naar de samenleving – toe in mindere mate aan de orde is.
De rechtbank is van oordeel dat preventie het belangrijkste doel zou moeten zijn van de op te leggen straf. De rechtbank heeft gekeken naar het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat hij de afgelopen twintig jaar niet is veroordeeld voor zedendelicten. De rechtbank is desondanks van oordeel dat sprake is van recidivegevaar. Uit zowel het psychiatrisch als het psychologisch onderzoek is naar voren gekomen dat verdachte niet het achterste van zijn tong laat zien. Hij blijft vaag in zijn manier van antwoorden en geeft geen volledige openheid van zaken. De reclassering, psycholoog en psychiater hebben geen inzicht kunnen krijgen in de seksuele beleving van verdachte. Op de terechtzitting verliep het gesprek met verdachte eveneens zeer moeizaam. Wat de rechtbank zorgen baart is dat verdachte een verstoord beeld lijkt te hebben van hoe een vrouw seksuele handelingen beleeft. De rechtbank maakt dit op uit de verklaring van verdachte op de zitting dat aangeefster het in zijn beleving ‘leuk’ vond dat hij zijn hand op haar vagina legde, omdat zij niet schreeuwde.
De rechtbank zal alles overwegende aan verdachte een gevangenisstraf met een fors voorwaardelijk deel met een proeftijd en een onvoorwaardelijk deel gelijk aan het voorarrest opleggen. De rechtbank zal hierbij als bijzondere voorwaarde opleggen dat verdachte zich bij de reclassering moet melden en zich onder behandeling bij de Waag moet stellen. De behandeling bij de Waag is gericht op het voorkomen van seksueel overschrijdend gedrag. De rechtbank kiest voor een voorwaardelijk deel in combinatie met bijzondere voorwaarden, omdat zij van oordeel is dat de maatschappij in het onderhavige geval er uiteindelijk het meest bij gebaat is wanneer het recidivegevaar wordt aangepakt.
De rechtbank zal daarnaast een taakstraf van 240 uur opleggen, omdat zij het van belang acht dat verdachte direct iets van de straf voelt.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 22c, 22d, 242, van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder feit 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
verkrachting.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
365 dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte
, 340 dagen,van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd de volgende algemene en bijzondere voorwaarden niet is nagekomen.
De algemene voorwaarden houden in dat de veroordeelde:
1. zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt; en
3. medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
De bijzondere voorwaarden houden in dat de veroordeelde:
1. zich gedurende proeftijd op afspraken meldt bij reclassering Nederland, Vlaardingenlaan 5 te Amsterdam, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
2. zich gedurende de proeftijd zolang de reclassering dit noodzakelijk acht onder behandeling stelt bij De Waag, (Zeeburgerpad 12-b te Amsterdam), of een soortgelijke zorginstelling, te bepalen door de reclassering.
Geeft aan genoemde instelling opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Veroordeelt verdachte verder tot een
taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de duur van
240 uren.
Beveelt dat, als de verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 dagen.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. A.W.C.M. van Emmerik en C. Huizing-Bruil, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.D. Dijkstra en L. Jaakke-van den Berg, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 augustus 2019.