ECLI:NL:RBAMS:2019:6260

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2019
Publicatiedatum
26 augustus 2019
Zaaknummer
13/751260-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de rol van de officier van justitie als uitvaardigende rechterlijke autoriteit in het kader van het Europees aanhoudingsbevel

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam wordt een overleveringsverzoek behandeld dat is ingediend door de officier van justitie. Het betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door een Franse officier van justitie. De rechtbank stelt prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de vraag of een officier van justitie die deelneemt aan de rechtsbedeling in de uitvaardigende lidstaat kan worden aangemerkt als een uitvaardigende rechterlijke autoriteit, indien een rechter in die lidstaat de voorwaarden voor het uitvaardigen van een EAB heeft beoordeeld. De rechtbank vraagt zich ook af of de beslissing van de officier van justitie om een EAB uit te vaardigen kan worden aangevochten in rechte, en of deze procedure voldoet aan de vereisten van effectieve rechterlijke bescherming. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting heropend om deze vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie, en schorst de procedure in afwachting van de antwoorden. De opgeëiste persoon is in Nederland aangehouden op basis van het EAB en wordt verdacht van betrokkenheid bij een gewapende overval in Frankrijk. De rechtbank heeft de nodige waarborgen voor een eerlijk proces in het vooruitzicht gesteld, zowel in Nederland als in Frankrijk.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751260-19
RK nummer: 19/2164
Datum uitspraak: 22 augustus 2019
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 5 april 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel. Dit EAB is uitgevaardigd op
27 maart 2019 door de openbare aanklager te Tours (Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Colombia) op [geboortedag] 1979,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieadres] .

1.Procesgang

1.1
De vordering tot het in behandeling nemen van het Europees aanhoudingsbevel is behandeld op de openbare zitting van 28 mei 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. H.A.F.C. Tack, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Spaanse taal.
1.2
De rechtbank heeft op 28 mei 2019 de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen.
1.3
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 28 mei 2019 gesloten en direct een
tussenuitspraak gedaan. Het onderzoek ter zitting is heropend om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen aan de uitvaardigende autoriteit nadere vragen te stellen, naar aanleiding van de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 mei 2019 in de zaken
OGen
PI [1] en
PF [2] .
1.4
Op de openbare zitting van 18 juni 2019 heeft de rechtbank, met toestemming van de
officier van justitie, mr. R. Vorrink, de opgeëiste persoon en zijn raadsman,
mr. H.G. Koopman, advocaat te Amsterdam (die de zaak heeft overgenomen van mr. Tack), het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing op de zitting van 28 mei 2019. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting weer geschorst om nadere vragen aan de Franse uitvaardigende autoriteit te stellen.
1.5
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 2 juli 2019. De
rechtbank heeft het onderzoek ter zitting voor bepaalde tijd geschorst omdat de opgeëiste persoon niet naar de rechtbank was vervoerd terwijl hij wel bij de behandeling van het onderzoek aanwezig wilde zijn.
1.6
Op de openbare zitting van 4 juli 2019 heeft de rechtbank, met toestemming van de officier
van justitie, mr. R. Vorrink en de opgeëiste persoon en zijn raadsman, het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing op de zitting van 18 juni 2019.
1.7
De rechtbank heeft op deze zitting de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde
lid, OLW uitspraak zou moeten doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlenging
nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
1.8
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en meegedeeld dat uitspraak zal
worden gedaan op 18 juli 2019.
1.9
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 18 juli 2019 heropend en tot 25 juli 2019
geschorst omdat zij meer tijd nodig had om zich te beraden op haar uitspraak.
1.1
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 25 juli 2019 gesloten en direct een
tussenuitspraak gedaan omdat nogmaals vragen aan de Franse autoriteiten moesten worden gesteld.
1.11
Op de openbare zitting van 8 augustus 2019 heeft de rechtbank, met toestemming van de
officieren van justitie, mr. N.R. Bakkenes en K. van der Schaft en de opgeëiste persoon en
zijn raadsman, het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de
schorsing op de zitting van 25 juli 2019.
1.12
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat op 22 augustus 2019
uitspraak zal worden gedaan.

2.Prejudiciële vragen

Uniewetgeving
2.1
De artikelen 1 en 6 van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van 13 juni 2002 betreffende het
Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PbEG 2002, L 190/1) luiden, voor zover van belang, als volgt:
Artikel 1
Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel
1. Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
(…)
Artikel 6
Bevoegde rechterlijke autoriteiten
1. De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.
(…)
3. Iedere lidstaat deelt het secretariaat-generaal van de Raad mee welke rechterlijke autoriteit volgens zijn interne recht bevoegd is.
Nationale wetgeving
2.2
De Overleveringswet (Stb. 2004, 195) geeft uitvoering aan Kaderbesluit 2002/584/JBZ.
Artikel 1 OLW luidt, voor zover van belang:
In deze wet wordt verstaan onder:
(…)
b. Europees aanhoudingsbevel: de schriftelijk vastgelegde beslissing van een justitiële autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie strekkende tot de aanhouding en de overlevering van een persoon door de justitiële autoriteit van een andere lidstaat;
(…)
i. uitvaardigende justitiële autoriteit: de justitiële autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie, krachtens het nationale recht bevoegd tot het afgeven van een Europees aanhoudingsbevel;
(…)
Relevante feiten en omstandigheden
2.3
Op 5 april 2019 is [opgeëiste persoon] (hierna: de opgeëiste persoon) in Nederland
aangehouden op basis van een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB).
2.4
Het EAB is op 27 maart 2019 uitgevaardigd door de openbaar aanklager te Tours
(“
Procureur de la République du Tribunal de grande instance de Tours”) in Frankrijk. Frankrijk heeft “de magistraten van het openbaar ministerie” aanwezen ”als rechterlijke autoriteiten die bevoegd zijn om een [EAB] uit te vaardigen met het oog op de tenuitvoerlegging van arrestatiebevelen die zijn uitgevaardigd door een onderzoeks-, vonnis uitsprekende of straffen opleggende rechter en om de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen te waarborgen. [3] Het EAB strekt tot overlevering van de opgeëiste persoon ten behoeve van vervolging in Frankrijk. De opgeëiste persoon wordt er in Frankrijk van verdacht dat hij met anderen een gewapende overval in Tours heeft gepleegd.
2.5
Aan het EAB ligt een nationaal aanhoudingsbevel ten grondslag dat, volgens informatie uit

Form A – Supplementary information relating to an extradition”, is uitgevaardigd door
the examining judge in Tours county courtop 27 maart 2019.
2.6
De rechtbank stelt op basis van de door de Franse autoriteiten verstrekte informatie vast dat
een Franse officier van justitie deelneemt aan de rechtsbedeling in Frankrijk en onafhankelijk optreedt; hij loopt niet het risico dat hij in een individueel geval rechtstreeks of indirect wordt aangestuurd door of instructies ontvangt van de uitvoerende macht, zoals een minister van Justitie, in het kader van de vaststelling van een besluit over de uitvaardiging van een EAB.
Gelet hierop voldoet de Franse officier van justitie aan ten minste twee van de vereisten om als een “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van Kaderbesluit 2002/584 te worden aangemerkt, namelijk de vereisten zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) die heeft omschreven in zijn overwegingen 73 en 74 van het arrest
OGen
PI [4] .
2.7
Naar aanleiding van de vraag of de beslissing om een EAB uit te vaardigen, met name de
evenredigheid van een dergelijke beslissing, in Frankrijk het voorwerp van een beroep in rechte kan uitmaken dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming, als bedoeld in overweging 75 van het arrest
OGen
PIvan het Hof van Justitie, hebben de Franse uitvaardigende autoriteiten de volgende informatie verstrekt:
op 12 juni 2019 (door officier van justitie, C. Gerot):
“(…)
2- On the second question concerning the possibility of challenging the issue by a member of the public prosecutor of an EAW for the purposes of prosecution or enforcement of a conviction, in particular with regard to the principle of proportionality, by means of a procedure that complies in all respects with the requirements of effective judicial protection:
At the first level, during the adoption of the national decision:
In internal law, the European arrest warrant for the purposes of prosecution is a modality of execution of a national arrest warrant emitted by a juridiction[sic],
worth knowing investigating judge or room of the instruction. So, when the person is runamay[sic]
or if she lives outside the territory of the Republic, investigating judge can, after opinion of public prosecutor, award against her an arrest warrant if the fact contains a graver or penalty prison sentence. It is up to investigating judge to appreciate the character necessary and proportionned[sic]
of the appeal to the emission of the arrest warrant, its decision being placed under the control of the room of the instruction.
The first level of judicial protection is therefore fully guaranteed in French law.
Furthermore, section 695-16 of the code of criminal procedure states that « the public
prosecutor who has issued an arrest warrant shall execute it in the form of a European arrest warrant at the request of the court or on his own initiative ».
The public prosecutor will therefore be required to issue a EAW if an investigating court wishes to have it disseminated in the European judicial aera[sic]
, this being by far the most common hypothesis. Thus, the assessment of the approprieteness[sic]
and proportionality of the issue of a EAW for the purposes of prosecution will almost always be the responsability[sic]
of the investigating judge.”
Op 24 juni 2019 (door officier van justitie F. Boyer):
“Definitely, in France, the warrant is a criminal decision, taken by a judge or a Court, which exam[sic]
the proportionality, at this step, of the process and ask[sic]
the prosecutor to issue an EAW:
  • The proportionality of the decision to issue an EAW is definitively in the competency of a judge, the one who decides about issuing the national warrant, because the EAW is a consequence of the issuing of the national warrant
  • The EAW is only, at least, when the subject of the warrant is abroad or doesn’t have a known address, an international way to make the researches and is only an extension of the national warrant.
(…)”
Op 1 augustus 2019 (door officier van justitie, G. Dulin):

In antwoord hierop blijkt dat er op 27 maart 2019 in Frankrijk een aanhoudingsbevel werd uitgevaardigd tegen Dhr. [opgeëiste persoon] , door een onderzoeksmagistraat verantwoordelijk voor een lopend feitenonderzoek naar een gewapende overval volgens artikel 131 van het Franse wetboek van strafprocesrecht waarin wordt bepaald dat:
« Wanneer een persoon op de vlucht is of buiten het grondgebied van de Republiek verblijft, kan de rechter-commissaris, na overleg met de openbaar aanklager, tegen deze persoon een aanhoudingsbevel uitvaardigen indien het feit strafbaar is met een correctionele gevangenisstraf dan wel met een zwaardere straf.»
De uitvaardiging van een aanhoudingsbevel tegen mijnheer [opgeëiste persoon] , die in Nederland in gevangenschap zit, en die niet genegen is zich te vrijwillig te presenteren voor de Franse onderzoeksmagistraat om uitleg te geven over de feiten waarvan hij verdacht wordt, is conform het Franse procedurele kader. De noodzaak en proportionaliteit van deze beslissing zijn gebaseerd op de criminele aard van de tenlastegelegde feiten (Mijnheer [opgeëiste persoon] wordt door medeplegers beschuldigd te hebben deelgenomen aan een gewapende overval) danwel op de strafrechtelijke situatie van de verdachte.
Binnen deze context, op verzoek van de onderzoeksmagistraat en onder toepassing van artikel 695-16 van het wetboek van strafprocesrecht dat bepaalt dat: « Het Openbaar Ministerie van de jurisdictie betreffende het onderzoek, de uitspraak of de straf dat een aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, voert dit uit middels een Europees aanhoudingsbevel danwel op verzoek van de betrokken rechtspraak , danwel ambtshalve (…). » heeft het parket van Tours op 27 maart 2019 een Europees arrestatiebevel uitgevaardigd in verband met de overlevering van de Nederlandse autoriteiten van Dhr. [opgeëiste persoon] teneinde hem te kunnen vervolgen. Het uitvaardigen van dit Europees aanhoudingsbevel, vanwege de reeds hiervoor genoemde redenen, is noodzakelijk gebleken voor de vervolging van de verdachte en staat in verhouding tot de strafrechtelijke situatie van laatstgenoemde. Er is geoordeeld dat geen enkel andere juridische samenwerking voorziet in een vervolging van de verdachte en tevens zijn vertegenwoordiging gedurende gehele procedure kan waarborgen.
Na aanhouding in Nederland op grond van het Europees aanhoudingsbevel heeft Dhr. [opgeëiste persoon] , naar ons weten, geen verzoek gedaan tot toewijzing van een advocaat in het kader van de Franse strafwettelijke procedure, zoals mogelijk conform artikel 695-17-1 van het wetboek van strafprocesrecht: « Wanneer het openbaar ministerie door de gerechtelijke autoriteiten van de lidstaat op de hoogte wordt gebracht van de uitvoering van het verzoek van een gevangen genomen persoon tot het toewijzen van een advocaat binnen het nationaal grondgebied, zal aan deze persoon alle benodigde informatie worden doorgegeven die het hem mogelijk maakt om een advocaat te kiezen of, om op verzoek van deze persoon, over te gaan tot de toewijzing van een toegevoegde advocaat.» Het parket van Tours is niet op de hoogte gebracht van een voornemen van de verdachte om de uitvaardiging en afgifte van het Europees arrestatiebevel aan te vechten.
Dhr. [opgeëiste persoon] beschikt daarentegen over alle waarborgen voor een eerlijk proces volgens het binnenlands Nederlands recht binnen de lopende procedure.
Bij overlevering zal de vervolging van hem die in Frankrijk wordt ingesteld, gepaard gaan met alle garanties die toekomen aan een rechtstaat (recht op verdediging, recht op een rechter en op een doeltreffend gerechtelijk beroep)
Wat dit betreft, geldt in het bijzonder dat wanneer de opgeëiste persoon overgeleverd wordt aan de Franse autoriteiten deze voorgeleid wordt bij de verzoekende rechter en een daadwerkelijk gerechtelijke bescherming geniet alsmede beschikt over de mogelijkheid om gebruik te maken van alle gerechtelijke wegen die leiden tot het instellen van beroep of tot nietigverklaring zoals beschreven in het wetboek van strafprocesrecht. De vordering tot nietigverklaring vormt daarbij een belangrijke garantie die het de justitiabelen mogelijk maakt misbruik van macht en van bevoegdheden waarvan zij slachtoffer zouden zijn aan te vechten.
Binnen deze zienswijze wordt in artikel 171 van het wetboek van strafprocesrecht gesteld :
« Er is sprake van nietigheid wanneer de onbekendheid van een substantiële formaliteit waarin voorzien wordt door een bepaling in het huidige wetboek of een andere bepaling uit het wetboek van strafprocesrecht afbreuk doet aan de belangen van de betrokken partij».
De onderzoekskamer is bevoegd te oordelen over de gronden en een uitspraak te doen over de geldigheid van de vorderingen bij een procedure inzake de nietigheid; de Europese arrestatiebevelen vallen hier ook onder.
In het arrest van 11 januari 2017 heeft de strafkamer van het Hof van Cassatie een uitspraak gedaan in de zaak van een individu dat in Groot Brittannië werd opgepakt ter uitvoering van een Europees arrestatiebevel dat was uitgevaardigd door een Franse onderzoeksmagistraat en concludeerde dat het hof van beroep waar de nietigheid werd beoordeeld moest nagaan of de verdachte persoon op de vlucht was, wist dat hij gezocht werd en aan vervolging wilde ontkomen, en dat om een arrestatiebevel, uitgevaardigd tegen een persoon die buiten het grondgebied van de Republiek verblijft, geldig te laten zijn, het hof de noodzakelijk aard en proportionaliteit van het beroep inzake deze beperkende maatregel in verhouding tot de omstandigheden in deze zaak moest beoordelen.
Het is overduidelijk dat het Hof van Cassatie erop toeziet dat er een concrete en doeltreffende controle door de onderzoekskamer is met betrekking tot de noodzaak en proportionaliteit van een Europees arrestatiebevel dat is afgegeven tegen een persoon die op de vlucht is of die buiten het grondgebied van de Republiek verblijft en dat in het buitenland ter uitvoering wordt gebracht.
Hierbij moet aangetekend worden dat Constitutionele Raad (Conseil constitutionnel) die een belangrijke vraag over de grondwettelijkheid van artikel 131 van het wetboek van strafprocesrecht (cf supra) voorgelegd kreeg, ertoe overging de woorden « of indien deze buiten het grondgebied van de Republiek verblijft » in overeenstemming te verklaren met de Franse Grondwet omdat het namelijk aan de rechter-commissaris is om te oordelen over de noodzaak en proportionaliteit bij het overgaan tot de uitvaardiging van een aanhoudingsbevel, en zijn beslissing valt onder de controle van de onderzoekskamer (Cons. Const. 27/02/2015)
(…)
Overwegingen
2.8
De informatie van de Franse autoriteiten roept vragen op over de betekenis van de in overweging 75 van het arrest
OGen
PIneergelegde voorwaarde dat de beslissing van de officier van justitie om een EAB uit te vaardigen en, met name, de evenredigheid van een dergelijke beslissing het voorwerp moeten kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming.
2.9
In overweging 2.10 zal de rechtbank eerst uiteen zetten hoe zij dat arrest leest en hoe zij de verhouding van die voorwaarde ten opzichte van de andere voorwaarden begrijpt. Vervolgens zal zij in de overwegingen 2.11 tot en met 2.16 beschrijven tot welke vragen over de uitleg van die voorwaarde de Franse informatie aanleiding geeft.
2.1
Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de overwegingen van het Hof van
Justitie in zijn arrest
OGen
PI, een officier van justitie als uitvaardigende rechterlijke autoriteit worden aangemerkt indien hij deelneemt aan de rechtsbedeling in de uitvaardigende lidstaat, hij onafhankelijk opereert
ener een beroep in rechte open staat tegen de beslissing van de officier van justitie een EAB uit te vaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt het vereiste van de mogelijkheid om een beroep in rechte in te stellen uit overweging 75 van het arrest
OGen
PI. Het Hof van Justitie schrijft in één volzin in overweging 75 voor dat

wanneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen toekent aan een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechter of rechterlijke instantie is, de beslissing omeen dergelijk aanhoudingsbeveluit te vaardigen en met name de evenredigheid van een dergelijke beslissing in de betreffende lidstaat het voorwerp moet kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming”.
De woorden ‘een dergelijk aanhoudingsbevel’ kunnen alleen maar terugslaan op het ‘Europees aanhoudingsbevel’ en laten geen ruimte om betrekking te hebben op een ander bevel dan een EAB, in het bijzonder niet het aan het EAB ten grondslag liggende nationaal aanhoudingsbevel.
In meerdere overleveringszaken is door de officier van justitie aangevoerd dat het criterium van overweging 75 niet geldt, omdat voldoende zou zijn dat slechts op één van de twee beschermingsniveaus zoals bedoeld in overweging 68 een beslissing moet zijn genomen die voldoet aan de eisen van een effectieve rechtsbescherming, overweegt de rechtbank als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank houden de twee niveaus van bescherming van de procedurele rechten en grondrechten zoals bedoeld in overweging 67 – zoals volgt uit overweging 68 – onder andere in dat op “minstens” één van de twee niveaus – het nationaal aanhoudingsbevel respectievelijk het EAB – een beslissing wordt genomen die voldoet aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming. Dit betekent dat wanneer het EAB is uitgevaardigd door een autoriteit die weliswaar deelneemt aan de rechtsbedeling maar géén rechter of rechterlijke instantie is, het nationale aanhoudingsbevel wél moet zijn uitgevaardigd door een rechter of rechterlijke instantie. Aldus overweging 69:
Hieruit volgt dat wanneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen toekent aan een autoriteit die weliswaar deelneemt aan de rechtsbedeling in die lidstaat maar geen rechter of rechterlijke instantie is, de nationale rechterlijke beslissing, zoals een nationaal aanhoudingsbevel waar het Europees aanhoudingsbevel op gebaseerd is, zelf moet voldoen aan dergelijke vereisten.
Uit overweging 68 volgt dat op minstens één van de twee niveaus sprake moet zijn van een beslissing van een rechter of een rechterlijke instantie. In de situatie zoals hiervoor beschreven in overweging 69, is het beschermingsniveau op nationaal niveau – te weten het nationale aanhoudingsbevel waarop de beslissing tot uitvaardiging van het EAB is gebaseerd – gegarandeerd, zoals volgt uit overweging 70.
Uit de overwegingen 71 en 72 volgt dat het vervolgens de verantwoordelijkheid is van de autoriteit die de beslissing neemt om het EAB uit te vaardigen, om het tweede beschermingsniveau te waarborgen,
“zelfs indien dit Europees aanhoudingsbevel gebaseerd is op een nationale beslissing van een rechter of een rechterlijke instantie.”
In het kader van dit tweede beschermingsniveau is eerst vereist dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij de beslissing tot uitvaardiging van een EAB “geen enkel risico loopt om te worden onderworpen aan met name een individuele instructie vanwege de uitvoerende macht” (overwegingen 73 en 74). Voor het geval de bevoegdheid om een EAB uit te vaardigen is toegekend aan een (volledig onafhankelijke) autoriteit die deelneemt aan de rechtsbedeling maar zelf geen rechter of rechterlijke instantie is, is tevens vereist (“
bovendien”, overweging 75) dat de beslissing om een EAB uit te vaardigen en met name de evenredigheid van die beslissing, het voorwerp moeten kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming, met andere woorden van een procedure voor een rechter of een rechterlijke instantie.
Niets in de bewoordingen van overweging 68 – in het bijzonder niet het woord “minstens” – sluit uit dat de eis zoals bedoeld in overweging 75 wordt gesteld als de beslissing op het nationale niveau is genomen door een rechter of een rechterlijke autoriteit. Overweging 68 eist niet meer dan dat een rechter of een rechterlijke instantie hetzij de nationale beslissing neemt hetzij het EAB uitvaardigt. In het eerste geval voegt overweging 75 daaraan toe dat tegen de door een andere autoriteit dan een rechter of rechterlijke instantie genomen beslissing tot uitvaardiging van een EAB een beroep in rechte bij een rechter of een rechterlijke autoriteit mogelijk moet zijn.
De vereisten van overweging 75 en overweging 68 staan dus naast elkaar.
Een en ander volgt ook uit het op dezelfde dag gewezen arrest in de zaak
PF [5] . In die zaak is het nationale aanhoudingsbevel afgegeven door een rechterlijke instantie (zie
Minister for Justice and Equality -v- Lisauskas[2017] IEHC 232 (27 February 2017), overwegingen 22 en 54 van het arrest), neemt de procureur-generaal van Litouwen bovendien deel aan de strafrechtsbedeling in Litouwen (overweging 42) en is gewaarborgd dat de procureur-generaal van Litouwen onafhankelijk is van de uitvoerende macht (overweging 66), maar moet de verwijzende rechter desalniettemin nagaan

of de beslissingen van de procureur-generaal om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de door een effectieve rechterlijke bescherming gestelde eisen”.
Ook indien het nationale aanhoudingsbevel is afgegeven door een rechter of een rechterlijke instantie, moet een beroep in rechte bij een rechter of een rechterlijke autoriteit mogelijk zijn tegen de beslissing tot uitvaardiging van een EAB, wanneer deze beslissing is genomen door een andere autoriteit dan een rechter of rechterlijke instantie. Deze kwestie is naar het oordeel van de rechtbank “éclairé” (zie Rb. Amsterdam 5 juli 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:4852). Nu in onderhavige zaak sprake is van een beslissing tot uitvaardiging van een EAB genomen door het Franse Openbaar Ministerie en dus niet door een rechter of rechterlijke instantie, moet
naar de lettervan de arresten aan beide vereisten zoals bedoeld in overweging 68 en 75 van het arrest
OGen
PIzijn voldaan.
2.11
Na de arresten van 27 mei 2019 is de rechtbank echter in verschillende zaken met
betrekking tot verscheidene lidstaten gebleken dat de wetgevingen van de betrokken lidstaten niet voorzien in een beroep in rechte tegen de beslissing tot uitvaardiging van het EAB zoals bedoeld in overweging 75 van het arrest
OGen
PI. In een aantal van die zaken is betoogd dat de toets die de nationale rechter aanlegt bij zijn beslissing over de uitvaardiging van het nationale aanhoudingsbevel
materieelvoldoet aan de vereisten van die overweging.
2.12
Zo ook in deze zaak. Uit de informatie van de Franse officier van justitie van 12 en 24
juni 2019 kan worden opgemaakt dat de meest voorkomende situatie bij het uitvaardigen van een EAB is dat de Franse rechtbank een nationaal aanhoudingsbevel uitvaardigt en daaropvolgend de officier van justitie wordt verzocht om een EAB uit te vaardigen omdat reeds bekend is dat de opgeëiste persoon niet in Frankrijk verblijft. In zo een geval heeft de Franse rechtbank ook de voorwaarden voor en de evenredigheid van het uitvaardigen van een EAB onderzocht. Uit de informatie die op 1 augustus 2019 door de Franse officier van justitie is verstrekt, blijkt dat dit ook in de onderhavige zaak het geval was.
2.13
Een en ander roept de vraag op of een rechterlijke beoordeling bij de uitvaardiging van
de nationale rechterlijke beslissing - en dus voorafgaand aan de daadwerkelijke beslissing
van het Openbaar Ministerie tot uitvaardiging van het EAB - van, met name, de
evenredigheid van de eventuele uitvaardiging van een EAB
materieelin
overeenstemming is met de beginselen die tot uitdrukking zijn gebracht in de voorwaarde
dat een beslissing van het Openbaar Ministerie tot uitvaardiging van een EAB het
voorwerp moet kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de
vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming.
2.14
Bij de beantwoording van deze vraag acht de rechtbank van belang dat, uit het oogpunt
van een effectieve rechterlijke bescherming tegen een onevenredige beslissing tot uitvaardiging van een EAB, de beoordeling van die evenredigheid zou moeten plaatsvinden
ex nunc. Hoewel in dit geval de nationale rechterlijke beslissing en de beslissing tot uitvaardiging van het EAB op dezelfde dag zijn genomen, kan in het algemeen tussen het nemen van de nationale rechterlijke beslissing – en dus de beoordeling op voorhand van de evenredigheid van de uitvaardiging van een EAB – en de uitvaardiging van een EAB enige tijd zijn verstreken waarin zich nieuwe feiten en omstandigheden kunnen hebben voorgedaan die relevant zijn voor de evenredigheid van de uitvaardiging van een EAB. In zo een geval zou een voorafgaande rechterlijke beoordeling geen effectieve rechterlijke bescherming kunnen bieden tegen een onevenredige beslissing tot het uitvaardigen van een EAB. Zou de vraag positief beantwoord moeten worden, dan zou het daarom in de rede liggen om in elk geval de voorwaarde te stellen dat de daadwerkelijke beslissing tot uitvaardiging van het EAB zo spoedig mogelijk na de beoordeling van de evenredigheid moet zijn genomen.
2.15
Als de in overweging 2.13 bedoelde vraag ontkennend moet worden beantwoord, dan
rijst nog een vraag. Uit de informatie van de Franse officier van justitie van 1 augustus
2019 volgt dat bij de Franse rechter een beroep kan worden gedaan op de nietigheid van
het EAB en dat de Franse rechter bij de beoordeling van een dergelijk beroep onder meer
nagaat of de uitvaardiging van het EAB noodzakelijk en evenredig was. Deze rechtsgang
lijkt voor betrokkene open te staan wanneer hij
na zijn daadwerkelijke overleveringwordt
voorgeleid aan de Franse rechter. Het is dus de vraag of de voor betrokkene na zijn
daadwerkelijke overlevering bij de Franse rechter openstaande rechtsgang tegen de
beslissing tot uitvaardiging van een EAB, en met name de evenredigheid daarvan, een
beroep in rechte oplevert zoals bedoeld in overweging 75 van het arrest
OGen
PI.
2.16
Bij de beantwoording van deze vraag acht de rechtbank enerzijds van belang dat
overweging 75 niet de temporele beperking bevat dat het beroep in rechte mogelijk moet
zijn voorafgaand aan de daadwerkelijke overlevering. Anderzijds acht zij relevant dat
overweging 75 de mogelijkheid verlangt van een “effectieve rechterlijke bescherming”
tegen, met name, een onevenredige beslissing tot uitvaardiging van een EAB en dus
tegen, met name, een eventuele onevenredige overlevering. Men zou daarom kunnen
stellen dat rechterlijke bescherming tegen een onevenredige beslissing tot uitvaardiging
van een EAB pas effectief is wanneer deze wordt geboden voorafgaand aan de
daadwerkelijke overlevering.
Conclusie
2.17
Het Hof van Justitie heeft zich nog niet gebogen over de in overweging 2.13 genoemde
vraag. Verschillende uitvaardigende autoriteiten uit verscheiden lidstaten hebben zich op
het standpunt gesteld dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, terwijl het
arrest
OGen
PInaar de letter op een ontkennend antwoord wijst. Het is dus wenselijk om
deze vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie.
Het antwoord op die vraag is bovendien noodzakelijk voor de door de rechtbank te nemen beslissing.
Indien een voorafgaande toetsing van, met name, de evenredigheid van het uitvaardigen van een EAB door de rechter die het nationale aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, materieel
welin overeenstemming is met de beginselen die tot uitdrukking zijn gebracht in de voorwaarde dat de beslissing van de officier van justitie om een EAB uit te vaardigen en, met name, de evenredigheid daarvan het voorwerp moeten kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming, dan moet de rechtbank het EAB in behandeling nemen en inhoudelijk over de tenuitvoerlegging daarvan oordelen.
Indien een dergelijke voorafgaande toetsing materieel
nietvoldoet aan die beginselen, dan hangt het van de beantwoording van de in overweging 2.15 bedoelde vraag af of de rechtbank het EAB inhoudelijk in behandeling kan nemen en op het overleveringsverzoek kan beslissen.
2.18
Daarom zal de rechtbank de volgende vragen aan het Hof van Justitie voorleggen:
I. Kan een officier van justitie die deelneemt aan de rechtsbedeling in de uitvaardigende lidstaat, die in de uitoefening van zijn met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inherent verbonden taken op onafhankelijke wijze optreedt en die een EAB heeft uitgevaardigd als een uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ worden aangemerkt, indien een rechter in de uitvaardigende lidstaat de voorwaarden voor het uitvaardigen van een EAB en, met name, de evenredigheid daarvan heeft beoordeeld voorafgaand aan de daadwerkelijke beslissing van die officier van justitie om het EAB uit te vaardigen?
II. Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt: is voldaan aan de voorwaarde dat de beslissing van de officier van justitie om een EAB uit te vaardigen en, met name, de evenredigheid daarvan, het voorwerp moeten kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming,
zoals bedoeld in overweging 75 van het arrest van het Hof van Justitie van 27 mei 2019 (ECLI:EU:C:2019:456),
indien voor de gezochte persoon na zijn daadwerkelijke overlevering een rechtsgang openstaat waarin bij de rechter in de uitvaardigende lidstaat de nietigheid van het EAB kan worden ingeroepen en waarin deze rechter onder meer de evenredigheid van de beslissing tot het uitvaardigen van dat EAB onderzoekt?

3.Verzoek om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure

3.1
De rechtbank verzoekt het Hof van Justitie deze prejudiciële verwijzing te behandelen
volgens de spoedprocedure zoals bedoeld in artikel 267, vierde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering.
3.2
De prejudiciële vragen hebben betrekking op een gebied als bedoeld in titel V van het derde
deel van het VWEU.
3.3
De opgeëiste persoon bevindt zich in overleveringsdetentie in afwachting van de beslissing
van de rechtbank op het overleveringsverzoek. Die beslissing kan de rechtbank niet nemen, zolang het Hof van Justitie de prejudiciële vragen niet heeft beantwoord. Het spoedige antwoord van het Hof van Justitie op de prejudiciële vragen is dan ook rechtstreeks en doorslaggevend van invloed op de duur van de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon

4.Slotsom

Het onderzoek ter zitting moet worden heropend om de prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

5.Beslissing

HEROPENThet onderzoek ter zitting;
VERZOEKThet Hof van Justitie van de Europese Unie een uitspraak te doen over de volgende vragen:
I. Kan een officier van justitie die deelneemt aan de rechtsbedeling in de uitvaardigende lidstaat, die in de uitoefening van zijn met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inherent verbonden taken op onafhankelijke wijze optreedt en die een EAB heeft uitgevaardigd als een uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ worden aangemerkt, indien een rechter in de uitvaardigende lidstaat de voorwaarden voor het uitvaardigen van een EAB en, met name, de evenredigheid daarvan heeft beoordeeld voorafgaand aan de daadwerkelijke beslissing van die officier van justitie om het EAB uit te vaardigen?
II. Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt: is voldaan aan de voorwaarde dat de beslissing van de officier van justitie om een EAB uit te vaardigen en, met name, de evenredigheid daarvan, het voorwerp moeten kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming,
zoals bedoeld in overweging 75 van het arrest van het Hof van Justitie van 27 mei 2019 (ECLI:EU:C:2019:456),
indien voor de gezochte persoon na zijn daadwerkelijke overlevering een rechtsgang openstaat waarin bij de rechter in de uitvaardigende lidstaat de nietigheid van het EAB kan worden ingeroepen en waarin deze rechter onder meer de evenredigheid van de beslissing tot het uitvaardigen van dat EAB onderzoekt?
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman;
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Spaanse taal tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. C. Klomp en I. Verstraeten-Jochemsen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 augustus 2019.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.C-508/18 en C-82/19 PPU, ECLI:EU:C:2019:456
2.C-509/18, ECLI:EU:C:2019:457
3.Raadsdocument 7450/04 van 17 maart 2004, p. 2.
4.C-508/18 en C-82/19 PPU, ECLI:EU:C:2019:456
5.C-509/18, ECLI:EU:C:2019:457