ECLI:NL:RBAMS:2019:6001

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
13/751460-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van de officier van justitie in een Europees aanhoudingsbevel van Denemarken

Op 13 augustus 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure met betrekking tot een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Rigsadvokaten in Denemarken. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 6 juni 2019 en betrof de aanhouding en overlevering van een persoon geboren in Syrië, die in Nederland gedetineerd was. Tijdens de openbare zitting op 6 augustus 2019 werd de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en zijn personalia bevestigd. De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak verlengd om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen over de overlevering.

De rechtbank heeft vervolgens de grondslag en inhoud van het EAB onderzocht, waarbij werd vastgesteld dat de Deense autoriteiten, waaronder de Rigsadvokaten, niet voldeden aan de eisen die het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) had gesteld in eerdere arresten. De rechtbank concludeerde dat de Deense wetgeving niet voldoende waarborgen biedt tegen instructies van de uitvoerende macht aan de justitiële autoriteiten, wat noodzakelijk is voor de onafhankelijkheid van de uitvaardigende autoriteit.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB, en vastgesteld dat de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon is beëindigd. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer onder leiding van voorzitter mr. C.A. van Dijk, met de rechters mrs. C. Klomp en A.W.C.M. van Emmerik, en griffier mr. J.B.C. van der Veer.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751460-19
RK nummer: 19/3388
Datum uitspraak: 13 augustus 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 6 juni 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 april 2019 door de
Rigsadvokaten(Denemarken) en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[naam opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Syrië) op [geboortedag] 1989,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland
gedetineerd in het [detentieadres] .
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 augustus 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. I.R. Rigter, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Arabische taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Syrische nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In de Nederlandse vertaling van het EAB wordt melding gemaakt van een uitspraak van 28 mei 2019 van de rechtbank in Horsens, waarbij de opgeëiste persoon in voorarrest is geplaatst in absentia (zaaknummer: 1253/2019).
De rechtbank stelt vast dat in de oorspronkelijke tekst van het EAB als datum van de uitspraak waarnaar wordt verwezen 28 “marts” 2019 wordt genoemd en dat “marts” in het Nederlands “maart” betekent. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat het hier een fout in de Nederlandse vertaling van het EAB betreft.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Deens recht strafbare feiten.

4.Bevoegdheid van de uitvaardigende justitiële autoriteit

4.1
Juridisch kader
Het EAB is uitgevaardigd door de
Rigsadvokaten(Denemarken).
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) heeft bij arresten van 27 mei 2019 in de zaken C-508/18 (OG) en C-509/18 (PF) de vragen van Ierse rechters of de officier van justitie in Lübeck, Duitsland en de officier van justitie van de Republiek Litouwen rechterlijke autoriteiten zijn als bedoeld in het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (Kaderbesluit) beantwoord.
In de Nederlandse versie van het arrest in de zaak OG is in de punten 60, 73, 74, 76, 78, 80-87 het volgende door het HvJ overwogen:
60 Uit de overwegingen in de punten 50 tot en met 59 van dit arrest volgt dat een autoriteit, zoals een openbaar ministerie, dat beschikt over de bevoegdheid om in het kader van de strafprocedure strafvervolging in te stellen tegen een persoon die ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd, teneinde hem voor de rechter te brengen, moet worden geacht deel te nemen aan de rechtsbedeling in de betrokken lidstaat.
73 De „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 moet bijgevolg in staat zijn die taak objectief uit te oefenen door rekening te houden met alle belastende en ontlastende elementen, zonder daarbij het risico te lopen dat derden, met name de uitvoerende macht, haar beslissingsbevoegdheid aansturen of met betrekking tot die bevoegdheid instructies geven, zodat het geen enkele twijfel lijdt dat het besluit tot uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel uitgaat van die autoriteit en in fine niet van de uitvoerende macht (zie in die zin arrest van 10 november 2016, Kovalkovas, C‑477/16 PPU, EU:C:2016:861, punt 42).
74 Bijgevolg moet de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de uitvoerende rechterlijke autoriteit de zekerheid kunnen bieden dat, gelet op de waarborgen geboden door de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat, zij in de uitoefening van haar met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inherent verbonden taken, op onafhankelijke wijze optreedt. Deze onafhankelijkheid vereist dat er statutaire en organisatorische voorschriften bestaan die waarborgen dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij de vaststelling van een beslissing tot uitvaardiging van een dergelijk aanhoudingsbevel geen enkel risico loopt om te worden onderworpen aan met name een individuele instructie vanwege de uitvoerende macht.
76 In casu blijkt uit de aanwijzingen in de verwijzingsbeslissingen, die de Duitse regering tijdens de terechtzitting voor het Hof heeft bevestigd, inderdaad dat de Duitse openbare ministeries gehouden zijn tot objectiviteit en niet alleen à charge, maar ook à décharge moeten onderzoeken. Dat neemt niet weg dat blijkens die aanwijzingen de minister van Justitie overeenkomstig de artikelen 146 en 147 GVG beschikt over een externe instructiebevoegdheid ten opzichte van die openbare ministeries.
78 Zoals de Duitse regering heeft aangevoerd, voorziet het Duitse recht inderdaad in garanties die grenzen kunnen stellen aan de instructiebevoegdheid van de minister van Justitie ten aanzien van het openbaar ministerie, zodat de situaties waarin die bevoegdheid kan worden uitgeoefend uiterst zeldzaam zijn.
80 Evenwel dient te worden vastgesteld dat dergelijke garanties, ook al zouden deze zijn aangetoond, in ieder geval niet helemaal kunnen uitsluiten dat de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen van een openbaar ministerie, zoals de openbare ministeries in de hoofdgedingen, in een individueel geval het voorwerp kan uitmaken van een instructie van de minister van Justitie van de betreffende deelstaat.
81 Om te beginnen moet weliswaar een kennelijk onwettige instructie van de minister op grond van het legaliteitsbeginsel in beginsel niet worden opgevolgd door het betrokken openbaar ministerie, maar er dient te worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit punt 76 van het onderhavige arrest, de instructiebevoegdheid van deze minister wordt erkend door het GVG, en dat deze wet niet bepaalt onder welke voorwaarden die bevoegdheid kan worden uitgeoefend. Het bestaan van dit beginsel kan dan ook op zichzelf niet verhinderen dat de minister van Justitie van een deelstaat invloed uitoefent op de beoordelingsbevoegdheid van de openbare ministeries van deze deelstaat wanneer zij beslissen om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, hetgeen de Duitse regering overigens ter terechtzitting voor het Hof heeft bevestigd.
82 Voorts moeten de instructies van de minister weliswaar in sommige deelstaten, zoals Sleeswijk-Holstein, schriftelijk worden gegeven, maar dat neemt niet weg dat, zoals in het vorige punt is aangegeven, zij nog steeds zijn toegestaan onder het GVG. Bovendien is uit de debatten tijdens de terechtzitting voor het Hof gebleken dat, gelet op de algemene formulering van de genoemde wet, in ieder geval niet kan worden uitgesloten dat deze instructies mondeling kunnen worden gegeven.
83 Ten slotte is het, wat de deelstaat Saksen betreft, op dit moment weliswaar zo dat de uitvoerende macht heeft beslist om geen gebruik te maken van de instructiebevoegdheid in bepaalde individuele gevallen, maar vastgesteld moet worden dat deze garantie niet voor alle gevallen lijkt te gelden. In ieder geval is deze garantie niet in de wet ingeschreven zodat niet kan worden uitgesloten dat deze situatie in de toekomst door een politieke beslissing kan worden gewijzigd.
84 Zoals in punt 73 van het onderhavige arrest is opgemerkt, kan door het risico dat de uitvoerende macht in een individueel geval een dergelijke invloed op het openbaar ministerie kan uitoefenen, niet worden gewaarborgd dat het openbaar ministerie in het kader van de uitvoering van zijn taken met het oog op de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, aan de in punt 74 van het onderhavige arrest genoemde garanties voldoet.
85 Aan deze overweging wordt niet afgedaan door het feit dat, zoals de Duitse regering ter terechtzitting voor het Hof heeft betoogd, tegen de beslissing van openbare ministeries, zoals de openbare ministeries in het hoofdgeding, om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, door de betrokken persoon een beroep in rechte kan worden ingesteld bij de bevoegde Duitse rechterlijke instanties.
86 Gelet op de aanwijzingen van deze regering, blijkt immers niet dat het bestaan van dit rechtsmiddel op zich de openbare ministeries kan beschermen tegen het risico dat hun beslissingen het voorwerp uitmaken van een individuele instructie van de minister van Justitie in het kader van de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel.
87 Immers, zelfs indien een dergelijk rechtsmiddel kan verzekeren dat de uitoefening van de taken van het openbaar ministerie a posteriori door de rechter kan worden getoetst, blijft een eventuele individuele instructie van de minister van Justitie ten aanzien van een openbaar ministerie bij de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel in elk geval toegestaan door de Duitse wet.
De
Danish Director of Public Prosecutions(de Rigsadvokaten) heeft in een
certificationgedateerd 12 juni 2019 in dit verband het volgende meegedeeld:
(…)
According to the Danish Administration of Justice Act the Minister of Justice can issue instructions to the public prosecutors under certain conditions.
However, in light of the EU judgement of 27 May 2019, the Danish authorities inter aliathe Danish Director of Public Prosecutions are obliged to interpret the Danish legislation in such a way that the powers of instruction does not apply to the issuance of European Arrest Warrants.
Against this background, it is hereby certified that the Danish Director of Public Prosecutions is a judicial authority in accordance with Article 6.1 of the framework decision on the European Arrest Warrant, and that the Danish Prosecution service is not at risk of direct or indirect instructions in rendering a decision to issue a European Arrest Warrant
Moreover, the decision by the Director of Public Prosecutions to issue a European Arrest Warrant is subject to court proceedings, which meet in full the requirements inherent in effective judicial protection.
(…)
4.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat de afspraak die in Denemarken is gemaakt, niet voldoet aan de eisen die het HvJ heeft gesteld in het arrest van 27 mei 2019.
4.3.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot het toestaan van de overlevering en stelt zich op het standpunt dat de
Rigsadvokatenin Denemarken voldoet aan de eisen die door het HvJ worden gesteld aan de tot uitvaardiging van EAB’s bevoegde justitiële autoriteit. De officier van justitie heeft daartoe verwezen naar een e-mail van de
Rigsadvokatenvan 12 juli 2019 en de uitspraak van het HvJ van 27 mei 2019. Daarnaast blijkt uit de ter zitting overgelegde e-mail van de
Rigsadvokatendat de Deense wet ook voorziet in een beroepsmogelijkheid.
4.4
Oordeel van de rechtbank
In de e-mail van de
Rigsadvokatenvan 12 juli 2019 staat onder meer:
In regards to the certificate concerning the status of de Director of Public Prosecution as judicial authority according to art. 6.1. of the FD, previously forwarded to you, please be informed that on 8 July the Danish Ministry of Justice in a letter informed the Danish Parliament that based on the above mentioned decisions from the European Court of Justice the Danish rules of instructions from the Ministery of Justice must be interpreted asnotincluding cases regarding European Arrest Warrants.
Op basis van de in genoemde e-mail van de
Rigsadvokatenverstrekte informatie stelt de rechtbank vast dat in Denemarken een in de wet vastgelegde bevoegdheid bestaat voor de minister van justitie om aanwijzingen te geven aan officieren van justitie, welke ook kan worden aangewend bij het uitvaardigen van EAB’s.
Uit de hiervoor onder 4.1 weergegeven overwegingen van het HvJ, in het bijzonder de nummers 74 en 83, volgt dat door de bevoegde autoriteiten gegeven garanties dat van een dergelijke aanwijzingsbevoegdheid in bepaalde gevallen geen gebruik zal worden gemaakt niet volstaan, zolang deze garanties niet in de wet zijn vastgelegd.
De door de
Rigsadvokatengegeven garantie voldoet naar het oordeel van de rechtbank om die reden niet aan de eisen die door het HvJ zijn gesteld. Hieruit volgt dat de
Rigsadvokatenniet kan worden beschouwd als een “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van Kaderbesluit zoals het HvJ vereist in zijn overwegingen in overwegingen 73 en 74.
Aan de vraag of de Deense wetgeving al dan niet voorziet in de mogelijkheid om de beslissing van de officier van justitie om een EAB uit te vaardigen, onderwerp te laten uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming komt de rechtbank, gelet op rechtsoverwegingen 85 tot en met 87 van het hiervoor noemde arrest, niet toe.

5.Slotsom

Onder verwijzing naar haar uitspraak van 1 december 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:9311) overweegt de rechtbank dat deze vaststelling ertoe leidt dat de officier van justitie
niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard in de vordering tot het in behandeling nemen van dit EAB.

6.Beslissing

VERKLAARTde officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering tot het in behandeling nemen van dit EAB.
STELT VASTdat de overleveringsdetentie is beëindigd.
Aldus gedaan door
mr. C.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. C. Klomp en A.W.C.M. van Emmerik, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 13 augustus 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.