ECLI:NL:RBAMS:2016:9311

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2016
Publicatiedatum
20 januari 2017
Zaaknummer
13.751.505-16, 16/4560
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering en ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 december 2016 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was ingediend door de officier van justitie. De vordering tot overlevering was gebaseerd op een EAB dat was uitgevaardigd door het ministerie van Justitie van Litouwen, maar de rechtbank oordeelde dat dit EAB niet was uitgevaardigd door een 'rechterlijke autoriteit' in de zin van artikel 6, lid 1 van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Dit betekende dat het EAB niet kon worden aangemerkt als een 'rechterlijke beslissing' en dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB.

De rechtbank had eerder prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, die op 10 november 2016 werden beantwoord. Het Hof oordeelde dat een EAB dat door een orgaan van de uitvoerende macht, zoals het ministerie van Justitie, is uitgevaardigd, niet kan worden beschouwd als een 'rechterlijke beslissing'. Dit leidde tot de conclusie dat de tenuitvoerlegging van het EAB niet kon plaatsvinden, omdat het niet voldeed aan de vereisten van de Overleveringswet.

De rechtbank heeft vervolgens de overleveringsdetentie opgeheven en verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was aanwezig tijdens de openbare zitting.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.505-16 (EAB 1)
RK nummer: 16/4560
Datum uitspraak: 1 december 2016
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 29 juni 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op een niet vermelde dag in augustus 2013 door
the Ministry of Justice of the Republic of Lithuania(Litouwen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Litouwen) op [geboortedatum] 1974,
zonder vaste woon of verblijfplaats in Nederland,
thans uit anderen gedetineerd in het [detentie adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 25 augustus 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman mr. ir. M.F.P.M. Brogtrop, advocaat te Bergen op Zoom, en door een tolk in de Russische taal. De raadsman heeft inhoudelijk verweer gevoerd tegen de overlevering en heeft bepleit dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van de artikelen 11 en 12 OLW.
Op de zitting van 25 augustus 2016 heeft de rechtbank:
- besloten om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) over de uitleg van artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ;
- meegedeeld dat dit opschorting van de beslistermijn van artikel 22 OLW meebrengt met ingang van 25 augustus 2016;
- daartoe het onderzoek onderbroken voor onbepaalde tijd;
- meegedeeld dat zij een tussenuitspraak zal wijzen op een nog vast te stellen datum en tijdstip, waarvan partijen van tevoren per e-mail op de hoogte zullen worden gebracht;
- meegedeeld dat zij vanwege de prejudiciële vragen nog niet toekomt aan de beoordeling van de verweren.
Bij tussenuitspraak van 2 september 2016 heeft de rechtbank prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie (ECLI:NL:RBAMS:2016:5710).
Het Hof van Justitie heeft de prejudiciële vragen bij arrest van 10 november 2016 beantwoord (C-477/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:861).
Naar aanleiding van het arrest heeft de rechtbank bij beslissing van 11 november 2016 de overleveringsdetentie geschorst.
Op de openbare zitting van 1 december 2016 heeft de rechtbank de behandeling van het EAB voortgezet in tegenwoordigheid van de officieren van justitie mrs. A. Oswald en K. van der Schaft, de opgeëiste persoon en zijn raadsman. De opgeëiste persoon werd bijgestaan door een tolk in de Russische taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn - met dien verstande dat hij op de zitting van 25 augustus 2016 heeft verklaard dat zijn naam ten onrechte in de Litouwse schrijfwijze is weergegeven en dat hij eigenlijk [naam] heet - en dat hij de Litouwse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van 13 februari 2012 van het
Jonava Region District Court.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog drie jaren, elf maanden en vijf dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Kort gezegd gaat het om twee gevallen van zware mishandeling. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage I aan deze uitspraak gehecht.

4. Bevoegdheid tot uitvaardiging van het EAB en ontvankelijkheid van de officier van justitie

Het EAB is uitgevaardigd door
the Ministry of Justice of the Republic of Lithuania.
Het Hof van Justitie heeft de prejudiciële vragen als volgt beantwoord:
Het begrip „rechterlijke autoriteit” zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, is een autonoom begrip van Unierecht, en dit artikel 6, lid 1, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een orgaan van de uitvoerende macht zoals het ministerie van Justitie van de Republiek Litouwen wordt aangeduid als „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van die bepaling, zodat het Europees aanhoudingsbevel dat door dit orgaan is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vonnis waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, niet kan worden aangemerkt als een „rechterlijke beslissing” in de zin van artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299.
Op grond van dit antwoord staat vast dat:
- het onderhavige EAB niet is uitgevaardigd door een ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en dus niet door een ‘justitiële autoriteit’ in de zin van artikel 1, aanhef en onder 1, OLW en artikel 5 OLW;
- het onderhavige EAB niet een ‘rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 1, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ is en dus niet een beslissing van een justitiële autoriteit in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, OLW.
De vraag rijst welk gevolg de rechtbank daaraan dient te verbinden.
De omstandigheid dat een EAB niet is uitgevaardigd door een ‘rechterlijke autoriteit’ en dus geen ‘rechterlijke beslissing’ oplevert, behoort niet tot de in Kaderbesluit 2002/584/JBZ en in de Overleveringswet genoemde weigeringsgronden.
In het arrest van 10 november 2016 heeft het Hof van Justitie overwogen dat de weigeringsgronden weliswaar limitatief zijn opgenomen in de artikelen 3-4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ, maar dat alleen EAB’s in de zin van artikel 1, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ ten uitvoer moeten worden gelegd (punten 28-29 van het arrest).
De tenuitvoerlegging van een EAB als het onderhavige moet dus achterwege blijven. Naar Nederlands recht brengt dit mee dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard in de vordering tot het in behandeling nemen van een dergelijk EAB. Die vordering heeft immers geen betrekking op een door een rechterlijke/justitiële autoriteit uitgevaardigde rechterlijke/justitiële beslissing.
In het onderhavige geval heeft een rechterlijke autoriteit van Litouwen,
the Kaunas Regional Court, op 11 november 2016 een nieuw EAB uitgevaardigd dat – afgezien van onderdeel d) –inhoudelijk gelijk is aan het onderhavige EAB. [1] Het e-mailbericht van
the Ministry of Justice of the Republic of Lithuaniavan 21 november 2016 houdt onder meer het volgende in:
As the new EAW was issued by the court, our EAW is automatically not valid anymore.
Met de officieren van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het onderhavige EAB moet worden geacht te zijn ingetrokken. Het Openbaar Ministerie kan ook
om die redenniet meer worden ontvangen in de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB.

6.Beslissing

VERKLAARThet Openbaar Ministerie
NIET-ONTVANKELIJKin de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB.
HEFT OPhet op het onderhavige EAB gebaseerde – geschorste – bevel tot overleveringsdetentie.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. A.J. Dondorp en C. Klomp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 1 december 2016.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
A

Voetnoten

1.Na de uitvaardiging van het onderhavige EAB heeft Litouwen de kennisgeving inzake de bevoegde autoriteiten gewijzigd. Zie Rb. Amsterdam 2 september 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:5710, onder 4.1.