ECLI:NL:RBAMS:2019:5954

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 augustus 2019
Publicatiedatum
9 augustus 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3714
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op grond van redelijk vermoeden van fraude en schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 12 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de opschorting en intrekking van zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW). De opschorting vond plaats op 25 april 2019, gevolgd door de intrekking per 6 november 2018. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker onvoldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek naar zijn recht op bijstand, onder andere door bankafschriften te overleggen waarin uitgavenposten onleesbaar zijn gemaakt. Dit heeft geleid tot een redelijk vermoeden van fraude, waardoor de gemeente gerechtigd was om de bijstandsuitkering op te schorten en in te trekken.

Tijdens de zitting op 8 augustus 2019 heeft de gemachtigde van de verzoeker betoogd dat er sprake was van een onvolledig dossier en dat de besluiten van de gemeente ongelukkig geformuleerd waren. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er geen gronden zijn aangevoerd tegen de opschorting en terugbetaling van de bijstandsuitkering. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de verzoeker niet voldoende inzage heeft gegeven in zijn bestedingspatroon, wat een schending van de inlichtingenplicht oplevert. Hierdoor kon de gemeente de bijstandsuitkering intrekken. De voorzieningenrechter heeft het beroep van de verzoeker ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van volledige medewerking aan onderzoeken door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenplicht. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 19/3714 en AMS 19/3716
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 augustus 2019 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te Amsterdam, verzoeker

(gemachtigde: mr. M.A. van Hoof),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. B.A. Veenendaal).

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder de uitkering van verzoeker op grond van de Participatiewet (PW) opgeschort. Met het besluit van 7 mei 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder de uitkering van verzoeker ingetrokken per 6 november 2018. Verzoeker heeft tegen deze primaire besluiten bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen in beide zaken (AMS 19/2460 primair besluit I en AMS 19/2688 voor primair besluit II). Bij uitspraak van 3 juni 2019 heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
Bij besluit van 2 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen de intrekking ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de opschorting niet-ontvankelijk. Met het besluit van 2 juli 2019 heeft verweerder ook het bezwaar van verzoeker tegen het terugvorderingsbesluit van 14 mei 2019 (primaire besluit III) ongegrond verklaard. Verweerder vordert van verzoeker een bedrag van € 5.829,90 aan onverschuldigd betaalde bijstand terug.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2019. Verzoeker is niet verschenen, hij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Besluitvorming van verweerder
1. Verzoeker nam deel aan het traject Amsterdams Experiment Bijstand. Een traject waarbij deelnemers een deel van hun met arbeid verdiende inkomsten mogen behouden. Naar aanleiding van een melding van [de persoon] heeft verweerder een onderzoek gestart. De aanleiding voor de melding is dat verzoeker eerder gezegd zou hebben een contract te hebben bij een [bedrijf] ; hij verteld heeft over een [pas] te beschikken; hij niet komt opdagen en in de ochtend niet of nauwelijks bereikbaar is omdat hij dan slaapt. De bevindingen van het onderzoek staan in het rapport van 3 mei 2019. Verweerder heeft verzoekers bijstandsuitkering op grond van die bevindingen opgeschort en ingetrokken omdat verzoeker volgens verweerder de medewerkingsplicht heeft geschonden door bankafschriften te overleggen waarin diverse uitgavenposten onleesbaar zijn gemaakt. Daardoor is niet vast te stellen of hij recht heeft op bijstand. Omdat verzoeker niet volledig meewerkt aan het onderzoek, kan verweerder niet vaststellen of hij zwarte inkomsten heeft. Verweerder heeft dit standpunt ook in bezwaar gehandhaafd. Verweerder heeft in het bestreden besluit nogmaals verwezen naar de rapportage van 3 mei 2019 over het uitgavenpatroon van verzoeker. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat de kosten van levensonderhoud van verzoeker zoals die blijken uit de overgelegde bankafschriften ver onder de Nibudnorm liggen. Deze discrepantie heeft verzoeker volgens verweerder niet afdoende verklaard. Dit naast het feit dat verzoeker gezegd heeft een contract te hebben bij een [bedrijf] en in het bezit te zijn van een [pas] , rechtvaardigt volgens verweerder een vermoeden van fraude.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
2. Op de zitting heeft de gemachtigde van verzoeker gewezen op een besluit van verweerder van 21 mei 2018 [1] . Daarin staat dat de uitkering wordt gestopt vanaf 6 november 2019, wat (en daarin volgt de voorzieningenrechter het standpunt van de gemachtigde) een herhaling is van het primaire besluit (II) van 7 mei 2019. De gemachtigde heeft verder nog gewezen op het kopje in het besluit waarin staat: ”Onder intrekking van ons besluit d.d. 7 mei 2019”. Uit die zinsnede trekt de gemachtigde de conclusie dat dat primaire besluit is ingetrokken en dat van intrekken van de bijstandsuitkering in het geheel geen sprake meer is. Deze redenering volgt de voorzieningenrechter niet. De brief van 21 mei 2019 is ongelukkig geformuleerd, wat verweerder op de zitting ook uitgebreid heeft toegelicht. Maar gezien de inhoud van het bestreden besluit en de gegeven toelichting [2] door verweerder op de zitting, kan de voorzieningenrechter de brief van 21 mei 2019 niet anders zien als een kennelijke omissie en trekt de voorzieningenrechter daaruit niet de conclusie die verzoeker daaruit wil trekken.
3. Op de zitting heeft de gemachtigde van verzoeker gevraagd om niet kort te sluiten. Dit omdat het dossier niet compleet zou zijn. De voorzieningenrechter is echter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Niet duidelijk is gemaakt welke stukken ontbreken dan wel welke informatie verzoeker nog zou willen aanleveren. Bovendien heeft de gemachtigde van verzoeker bij zijn verzoek om een voorlopige voorziening geen nadere stukken ingediend. Als hij meent dat het dossier onvolledig is, had de gemachtigde nog tot één dag voor de zitting stukken kunnen indienen. Dat heeft hij niet gedaan. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Beoordeling van het verzoek en het beroep
4.1
De voorzieningenrechter constateert allereerst dat in het verzoek noch in het beroep gronden zijn aangevoerd tegen het opschorten en terugbetalen van de bijstandsuitkering. Ten aanzien van het intrekken van de bijstandsuitkering per 6 november 2018 overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.2
In de beleidsvoorschriften [3] zijn redenen geformuleerd om inzage te vragen in de uitgavenposten van betrokkenen. Het is toegestaan uitgavenposten onleesbaar te maken. Maar als er een vermoeden van fraude is, mag verweerder vragen om dat achterwege te laten. Indien dit vermoeden gerechtvaardigd is en desalniettemin geen nadere informatie wordt verstrekt, is er sprake van een schending van de inlichtingenplicht.
5.1
De zaak spitst zich dan ook toe op de vraag of er gronden zijn voor een redelijk vermoeden van fraude.
5.2
Verweerder verwijst naar het dossier en nader overgelegde stukken waaruit blijkt dat eiser in 2018 bij de klantmanager heeft gezegd over een contract te beschikken bij een [bedrijf] en daarom niet in een traject te willen (blijven). Ook heeft verzoeker gezegd dat hij geen gebruik maakt van zijn [pas] en/of dat hij deze zelfs kwijt zou zijn. Daarnaast geeft hij nauwelijks geld uit aan levensonderhoud, in supermarkten pint hij alleen maar hele kleine bedragen en hij neemt geen contant geld op. Hij geeft wel regelmatig geld uit aan tankstations en zegt zelf dat de weggelakte namen bij afgeschreven bedragen boetes zijn. Op de zitting is door de gemachtigde nog herhaald dat verzoeker op de eerdere zitting heeft gesteld dat hij zijn [pas] nog heeft maar dat hij geen [voertuig] rijdt omdat hij de [ontheffing] niet kan betalen.
5.3
Op de zitting is nog uitvoerig gesproken over de uitgaven aan levensmiddelen door verzoeker. In november 2018 geeft verzoeker daaraan een bedrag van € 71,20 uit, (waaronder twee bedragen van respectievelijk € 26,25 en € 13,75 bij Takeaway), in december 2018 € 149,- (waaronder een bedrag van € 14,25 bij broodjeszaak Paris), in januari 2019 € 59,67, (waaronder € 22,50 bij broodjes zaak Paris), in februari € 44,87, in maart 2019 € 91,29 (waaronder € 22,50 bij Takeaway) en in april 2019 voor de halve maand € 37,88. Het Nibud gaat uit van een bedrag van € 209,- per maand. De enkele stelling van verzoeker dat hij vaak elders eet bij familie of vrienden, is onvoldoende om deze discrepantie te verklaren. De op de zitting gemaakte vergelijking met personen in de schuldsanering die met € 25,- per week moeten rondkomen, gaat in het geval van verzoeker niet op gelet op de uitgaven bij de Takeaway en broodjeszaak Paris. Gelet op wat in de rapportage van 3 mei 2019 wordt vermeld, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een redelijk vermoeden van fraude en daarom om inzage heeft kunnen verzoeken om zo zicht te krijgen op het bestedingspatroon van verzoeker.
5.4
Verzoeker heeft door uitgavenposten onleesbaar te maken onvoldoende inzage gegeven in zijn bestedingspatroon. Dit is een schending van de inlichtingenplicht en daarom kon verweerder op grond van artikel 54, derde lid, van de PW [4] het besluit tot toekenning van de bijstand per 6 november 2018 intrekken.
5.5
Het beroep is daarom ongegrond. Omdat op het beroep is beslist, is er geen aanleiding meer om een voorziening te treffen. Dat verzoek wordt afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.E. Toonen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2019.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarbij is beslist op het beroep, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Overgelegd op de zitting van 8 augustus 2019.
2.Een ongelukkige poging om de wettelijke grondslag voor de intrekking en/of de intrekkingsdatum te repareren.
3.Beleidsvoorschriften Werk, Participatie en Inkomen, paragraaf 3.9.2.1, verifiëren van gegevens.
4.Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. (…).