ECLI:NL:RBAMS:2019:5849

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 augustus 2019
Publicatiedatum
7 augustus 2019
Zaaknummer
13/751476-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 augustus 2019 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon, die wordt verdacht van georganiseerde of gewapende diefstal. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 23 juli 2019. De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak met dertig dagen verlengd om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De verdediging heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd omdat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht ook in Nederland onderwerp zijn van vervolging. De rechtbank heeft dit verweer verworpen, omdat uit informatie van de officier van justitie blijkt dat er in Nederland geen strafvervolging is ingesteld voor dezelfde feiten.

De rechtbank heeft ook de garantie van de Duitse autoriteiten beoordeeld, waarin is bevestigd dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland zal mogen ondergaan indien hij wordt veroordeeld. De rechtbank concludeert dat de overlevering kan worden toegestaan en beveelt de afgifte van het in beslag genomen voorwerp aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de oudste rechter niet in staat was om de uitspraak mede te ondertekenen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751476-19
RK nummer: 19/3218
Datum uitspraak: 6 augustus 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op 29 mei 2019 door
Amtsgericht Osnabrück(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1988,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 23 juli 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel ter voorlopige hechtenis van de Rechtbank Osnabrück (Duitsland).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Duits recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
Het EAB bevat in rubriek g) het verzoek om inbeslagneming en overdracht van voorwerpen die als bewijsmiddel moeten dienen en van voorwerpen die de gezochte persoon uit het strafbare feit heeft verkregen. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft daarbij vermeld dat de omschrijving en de plaats van de voorwerpen nog niet bekend zijn.
Uit de e‑mailwisseling tussen het Internationaal Rechtshulpcentrum van het Openbaar Ministerie en het Duitse Openbaar Ministerie blijkt dat bij de aanhouding van de opgeëiste persoon op
31 mei 2019 een mobiele telefoon in beslag is genomen.
Op 19 juli 2019 heeft de officier van justitie aanvullend gevorderd dat de rechtbank mede zal beslissen op het verzoek om afgifte aan de verzoekende staat van het in beslag genomen goed. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft op 22 juli 2019 verzocht om sectie g) in het EAB zo te lezen, dat wordt verzocht om ook de mobiele telefoon die de opgeëiste persoon bij zijn aanhouding in zijn bezit had, over te leveren.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie met betrekking tot deze aanvulling op haar vordering niet-ontvankelijk is, omdat deze vordering in strijd met de vereisten van artikel 23 OLW niet binnen drie dagen na ontvangst van het EAB is gedaan.
De rechtbank verwerpt het verweer. In lijn met de vaste rechtspraak van deze rechtbank (zie de uitspraak van 9 december 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BH5687) verzet de OLW zich er namelijk niet tegen dat de officier van justitie na indiening van de vordering op grond van artikel 23 OLW alsnog een vordering doet om te beslissen op het verzoek om afgifte van de in beslag genomen voorwerpen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.

4.Bevoegdheid van de uitvaardigende justitiële autoriteit

De verdediging heeft primair bepleit dat de overlevering moet worden geweigerd omdat het EAB, dat inhoudelijk gelijk is aan het eerder door een Duitse officier van justitie uitgevaardigde EAB, nog altijd niet is uitgevaardigd door een rechterlijke autoriteit als bedoeld in het Kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PbEG 2002, L 190). Onder verwijzing naar een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) door de rechtbank Wiesbaden op 1 april 2019 (zaak C-272/19), kan volgens de raadsman niet worden aangenomen dat Duitse rechters onafhankelijk zijn. Gelet op de formulering van de gestelde vraag ziet deze niet enkel op de Duitse bestuursrechter, maar op de Duitse rechtspraak in het algemeen.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de door de hiervoor genoemde rechter gestelde prejudiciële vraag over zijn eigen onafhankelijkheid geen aanleiding geeft tot twijfel aan de bevoegdheid van de uitvaardigende autoriteit. De officier van justitie wijst er daarbij op dat het in de desbetreffende zaak bovendien de privacywetgeving betrof en dat de verwijzende rechter bestuursrechter is. Daarnaast heeft deze rechtbank, ook na het arrest van het HvJ EU van 27 mei 2019 in de zaken C-508/18 (zaak OG) en C-82/19 PPU (zaak PI), geen aanleiding gezien om het antwoord op de door de raadsman bedoelde vraag af te wachten.
De rechtbank overweegt het volgende. De rechtbank stelt vast dat de zaak waarnaar de raadsman heeft verwezen een rechter betreft bij het
Verwaltungsgericht Wiesbaden.Deze rechter heeft aan het HvJ EU onder meer de vraag heeft voorgelegd of een (bestuurs)rechter bij die rechterlijke instantie een onpartijdige rechterlijke instantie is als bedoeld in artikel 267 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. De zaak die hier aan de orde is, gaat over EAB dat is uitgevaardigd door een (straf)rechter in een
Amtsgericht. De rechtbank ziet, evenals de officier van justitie, in deze prejudiciële vraag daarom geen aanleiding tot twijfel aan de bevoegdheid van deze uitvaardigende autoriteit om een EAB uit te vaardigen. De rechtbank verwerpt het verweer dan ook.

5.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 18, te weten:
Georganiseerde of gewapende diefstal
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar Duits recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Staatsanwaltschaft Osnabrückheeft op 17 juli 2019 de volgende garantie gegeven:
Herewith I guarantee pursuant to Article 5, paragraph 3 of the Framework Decision on the European Arrest Warrant that in case of an unconditional prison sentence without appeal [opgeëiste persoon] will be allowed to carry out his punishment in the Netherlands.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
De feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, meermalen gepleegd
en
Diefstal door twee of meer verenigde personen bij gelegenheid van ontploffing, meermalen gepleegd.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

De verdediging heeft betoogd dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, OLW van toepassing is omdat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht (deels) ook in Nederland onderwerp zijn van vervolging. De verdediging heeft daartoe gewezen op stukken uit het Duitse strafdossier. Daaruit blijkt dat de opgeëiste persoon in een Nederlands onderzoek onder de naam [bijnaam 1] is aangemerkt als verdachte en dat de eenheid Midden-Nederland onder de naam ’ [bijnaam 2] ’ een separaat strafrechtelijk onderzoek is gestart naar aanleiding van het aantreffen van de gestolen Audi RS4 die zou zijn gebruikt bij de plofkraak in Twist (Duitsland). In het kader van deze onderzoeken zijn diverse voertuigen doorzocht, die moeten worden aangemerkt als daden van vervolging (zie ECLI:NL:HR:2012:BU8744). Ten slotte heeft de raadsman erop gewezen dat op 12 oktober 2016 rapport glasvergelijkend onderzoek in relatie tot de plofkraak in Twist is opgesteld door het Nederlands Forensisch Instituut op grond van een vordering op grond van artikel 181 Wetboek van Strafvordering aan de rechter-commissaris. Omdat een stakingsbeslissing in het dossier ontbreekt, dient volgens de raadsman de overlevering te worden geweigerd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, OLW niet van toepassing is, zodat een stakingsbeslissing niet is vereist. Telefonische navraag bij de eenheden van Midden- en Oost Nederland heeft uitgewezen dat weliswaar parallelle strafrechtelijke onderzoeken hebben plaatsgevonden, maar dat voor de feiten waarvoor overlevering is verzocht in Nederland geen strafvervolging heeft plaatsgevonden. Er zijn onderzoekshandelingen verricht op basis van convenanten over informatiedeling. Het arrest over doorzoeking en aanvang van de strafvervolging waarnaar de raadsman heeft verwezen ziet op een andere situatie. Ook is de opgeëiste persoon voor de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht in Nederland niet in bewaring gesteld.
Onder verwijzing naar de door de officier van justitie verstrekte informatie, verwerpt de rechtbank het verweer. Uit die informatie blijkt namelijk dat de opgeëiste persoon in Nederland niet wordt vervolgd voor dezelfde feiten als waarvoor de overlevering is verzocht. Daarnaast blijkt uit het hem betreffende uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 31 mei 2019 dat er geen openstaande strafzaken in Nederland zijn die betrekking hebben op de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat de strafrechtelijke onderzoeken niet hebben plaatsgevonden ten behoeve van vervolging in Nederland voor de plofkraken in Duitsland. De rechtbank ziet geen aanleiding het onderzoek hiervoor te heropenen om nadere informatie op te vragen. Dit betekent dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9 van de OLW niet aan de orde is.

8.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

De verdediging heeft aangevoerd dat de feiten moeten worden geacht gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd zodat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW van toepassing is. De feiten - twee plofkraken - zijn kennelijk in Nederland georganiseerd en de daarbij gebruikte auto’s en kentekenplaten zijn op Nederlands grondgebied gestald geweest. Ook zijn de beweerdelijke daders, in ieder geval na één van de feiten, naar Nederland gevlucht en met de auto gecrasht.
De officier van justitie heeft primair betoogd dat de hiervoor bedoelde weigeringsgrond in de onderhavige zaak niet van toepassing is omdat de feiten geheel op Duits grondgebied zijn gepleegd. Subsidiair heeft de officier van justitie met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond.
De rechtbank oordeelt dat uit het EAB blijkt dat de overlevering uitsluitend wordt verzocht voor het opblazen van de geldautomaten op Duits grondgebied. De vervolging ziet niet op deelname aan een criminele organisatie en uit de feitenomschrijving blijkt ook niet dat de opgeëiste persoon in Duitsland wordt vervolgd voor handelingen die daaraan voorafgaand of naderhand in Nederland hebben plaatsgevonden en die in relatie tot de desbetreffende twee plofkraken staan, zoals de heling of diefstal van de auto of kentekenplaatdiefstal. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de weigeringsgrond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW niet van toepassing is.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
Daaruit volgt dat de afgifte van het in beslag genomen voorwerp aan de uitvaardigende justitiële autoriteit kan worden bevolen.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47, 157 en 311 Wetboek van Strafrecht, en 2, 5, 6, 7, 13, 49 en 50 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Amtsgericht Osnabrück;
BEVEELTde afgifte van het in beslag genomen voorwerp aan uitvaardigende justitiële autoriteit, te weten: een GSM.
Aldus gedaan door
mr. C.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en H.E. Hoogendijk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 augustus 2019.
De oudste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.