5.2.Voorop staat dat het bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat verweerder in het voorliggende geval feiten moet aandragen waaruit aannemelijk wordt dat tussen eiseres en [naam] geen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het BW. Pas indien verweerder in deze bewijslast slaagt, ligt het op de weg van eiseres om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4921). 6. De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat aan het criterium ‘loon’ uit artikel 7:610 van het BW is voldaan. De rechtbank zal daarom slechts moeten beoordelen of verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan de criteria ‘arbeid’ en ‘gezag’ niet is voldaan.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres geen arbeid heeft verricht in de periode januari en februari 2017 en overweegt daartoe als volgt.
8. Verweerder heeft aan zijn stelling dat geen sprake is geweest van het verrichten van arbeid samengevat de volgende argumenten ten grondslag gelegd:
- dat de opdrachtgever heeft verklaard dat hij nooit enige productie van eiseres heeft gezien en dat eiseres (ook na verzoek daartoe) niet met stukken heeft aangetoond dat zij werkzaamheden heeft verricht;
- dat [naam] (de opvolgend eigenaar van het kinderdagverblijf) heeft verklaard dat eiseres op 2 januari 2017 tegen haar heeft gezegd dat eiseres geen werk had;
- dat eiseres pinbetalingen heeft gedaan voor vrijetijdszaken op dagen en tijdstippen waarvan verwacht mag worden dat eiseres als werknemer (bij een fulltime aanstelling) werkzaam zou moeten zijn geweest;
- de tegenstrijdige verklaringen van eiseres van 20 februari 2018 en 20 maart 2018. Zo heeft eiseres in de eerste verklaring van 20 februari 2018 verklaard dat zij niet gewerkt heeft, dat zij geen loon ontving dan wel gewerkt heeft zonder loon, dat zij in dienst was en geen idee had bij wie. In de tweede verklaring van 20 maart 2018 heeft eiseres echter verklaard dat zij in januari en februari 2017 bij [naam] heeft gewerkt. Verweerder heeft ter zitting de nadruk gelegd op de tegenstrijdigheid van de voornoemde verklaringen en eiseres gehouden aan de eerst afgelegde verklaring van 20 februari 2018.
9. Naar het oordeel van de rechtbank maken deze argumenten echter niet, althans niet voldoende, aannemelijk dat er in het geheel geen sprake van arbeid is geweest. Om te voldoen aan het element ‘arbeid’ is immers niet vereist dat deze arbeid naar behoren of volle tevredenheid van de werkgever is geweest dan wel dat eiseres zich altijd als goed werknemer heeft gedragen. Zo kan uit het ontbreken van een eindrapportage worden geconcludeerd dat eiseres haar werk niet goed heeft gedaan, maar kan dit niet de conclusie dragen dat eiseres in het geheel geen arbeid heeft verricht. Datzelfde geldt voor de pinbetalingen, waarbij de rechtbank opmerkt dat verweerder ook niet heeft betwist dat eiseres haar 40-urige werkweek (deels) in de weekenden of avonduren heeft ingevuld.
10. Ook de verklaring van [naam] kan volgens de rechtbank niet aannemelijk maken dat eiseres in het geheel geen arbeid heeft verricht, nu deze verklaring niet overeenkomt met het feit dat er een arbeidsovereenkomst is gesloten tussen [naam] en eiseres en uit de bankafschriften van eiseres blijkt dat [naam] aan eiseres maandelijks salaris heeft overgemaakt. Ook het feit dat eiseres mogelijk nog voor het kinderdagverblijf heeft gewerkt, maakt niet dat zij geen arbeid voor [naam] zou hebben verricht.
11. Voor wat betreft de eigen verklaringen van eiseres is de rechtbank van oordeel dat aan de verklaring van 20 februari 2018 geen waarde toekomt. Dit gelet op de innerlijke tegenstrijdigheden en de zeer verwarde indruk die eiseres maakte tijdens het gesprek (zoals de rapporteurs van verweerder in het onderzoeksrapport ook al opmerken). Eiseres heeft op de zitting verteld over haar depressie en alcoholmisbruik en over het feit dat zij kort na het gesprek van 20 februari 2018 met acute leverproblemen is opgenomen in het ziekenhuis. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze verklaring te twijfelen, mede ook omdat de rapporteurs uiterst ongebruikelijk en onverklaarbaar gedrag bij eiseres constateren en verweerder kennelijk geen aanleiding heeft gezien om nadere medische informatie bij eiseres op te vragen.
12. De vraag of eiseres met stukken heeft aangetoond dat zij wél heeft gewerkt is bovendien een vraag die pas aan de orde komt als verweerder eerst aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres níet heeft gewerkt. In zoverre kan dit laatste dus niet dienen als onderbouwing van de stelling van verweerder dat eiseres niet heeft gewerkt.
13. Gelet op het voorgaande heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er geen sprake is geweest van arbeid.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van een gezagsverhouding tussen eiseres en de werkgever.
15. Verweerder heeft samengevat aangevoerd dat een gezagsverhouding tussen eiseres en de werkgever ontbreekt, omdat eiseres thuiswerkte, er geen vaste werktijden waren, er (vrijwel) geen contact was met de werkgever, er op het gebied van werkinhoud heeft ontbroken aan enige sturing, er geen controle door de opdrachtgever, geen ondersteuning en geen verantwoording heeft plaatsgevonden. Eiseres heeft haar vakantie ook niet gemeld en heeft zich niet ziek gemeld bij de werkgever.
16. De rechtbank is van oordeel dat reeds het feit dat sprake is van een arbeidsovereenkomst waarin de relatie werknemer-werkgever met de bijbehorende wederzijdse verplichtingen is vastgelegd impliceert dat sprake is van een gezagsverhouding. Bovendien heeft de werkgever in zijn verklaring van 12 juni 2018 verklaard dat hij niet wist dat eiseres tijdens het dienstverband naar Kenia op vakantie is geweest en dat hij haar gezien haar korte dienstverband daarvoor ook geen toestemming zou hebben verleend. Uit dit laatste blijkt naar het oordeel van de rechtbank al voldoende dat sprake is van een gezagsverhouding. Of dit gezag door de werkgever ook daadwerkelijk is uitgeoefend, is voor het bestaan van die gezagsverhouding niet relevant; het gaat er om dat de werkgever de bevoegdheid had om werkgeversgezag (in dit geval: het geven van vakantieverlof) over eiseres uit te oefenen. De omstandigheden die verweerder naar voren brengt zijn onvoldoende om aannemelijk te maken dat een gezagsverhouding (geheel) ontbreekt.
17. De rechtbank concludeert dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er geen sprake is geweest van arbeid of een gezagsverhouding. Gelet daarop komt de rechtbank niet toe aan de vraag of eiseres met tegenbewijs de onjuistheid van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk heeft weten te maken.
18. De rechtbank is het met verweerder eens dat de werkrelatie tussen eiseres en haar werkgever veel vragen oproept en onduidelijk is, maar dat doet er niet aan af dat verweerder de bewijsdrempel om aannemelijk te maken dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiseres en [naam] niet heeft gehaald.
19. Dit betekent dat het beroep gegrond is en de rechtbank het bestreden besluit vernietigt, maar uitsluitend voor zover de bezwaren tegen de primaire besluiten 1 en 2 (de intrekking en terugvordering) ongegrond zijn verklaard. De rechtbank zal de primaire besluiten 1 en 2 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). De door eiseres in bezwaar gemaakte proceskosten zijn reeds vergoed, nu de boete in de bezwaarprocedure is komen te vervallen en verweerder daarvoor een proceskostenvergoeding heeft toegekend.