8.3.1.Ten aanzien van de gevorderde TBS
De maatregel van TBS kan door de rechter worden opgelegd indien is voldaan aan de in artikel 37a Sr gestelde voorwaarden. Eén van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast dient het door de verdachte begane feit een misdrijf te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en dient de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Indien het hiervoor bedoelde gevaar voor recidive van ernstige aard is, kan tevens worden bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 37b lid 1 Sr). Voor oplegging van de maatregel is verder vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht (artikel 37 lid 2 Sr). Indien een verdachte, zoals in dit geval, zijn medewerking aan een onderzoek door gedragsdeskundigen heeft geweigerd, vervalt voor het opleggen van de maatregel van TBS de eis van een (volwaardig) multidisciplinair onderzoek. Het blijft echter vereist dat door de rechter vastgesteld moet worden dat sprake is van een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte ten tijde van het plegen van het feit. Zonder deze vaststelling kan de rechtbank geen TBS-maatregel opleggen.
Het is aan de rechtbank om een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van een verdachte ten tijde van het plegen van het feit vast te stellen. Die vaststelling kan worden gegrond op bevindingen, conclusies en adviezen van gedragsdeskundigen die zijn vervat in door hen opgestelde rapporten. Dit kunnen ook rapporten uit het verleden betreffen.
In onderhavige zaak is – gezien de justitiële voorgeschiedenis van verdachte, het feit dat bij hem eerder een angststoornis zou zijn geconstateerd en gezien zijn verklaring dat sprake is van langdurig en ernstig middelengebruik, in combinatie met de informatie in het huidige strafdossier – besloten verdachte te laten observeren en onderzoeken door deskundigen in het Pieter Baan Centrum (PBC). Verdachte heeft geweigerd mee te werken aan dit onderzoek, maar de deskundigen hebben gedurende zijn opname – die zes weken heeft geduurd – wel enige informatie kunnen halen uit onder meer het milieuonderzoek en de groepsobservatie. Dit heeft geleid tot het rapport van het PBC van psychiaters B.G.J. Gunnewijk en T.A. Wouters en psycholoog T.W. van de Kant van 27 mei 2019. De rechtbank maakt uit dit rapport het volgende op.
Verdachte heeft meermalen aangegeven verslaafd te zijn (geweest) aan alcohol en cocaïne, wat ook naar voren komt in het reclasseringsadvies van 5 maart 2018. Het is de vraag in hoeverre en op welke wijze zijn middelengebruik een ontregelend effect heeft op zijn psychisch functioneren, meer in het bijzonder of hij juist dan tot impulsief agressief gedrag komt en daarbuiten wel meer controle heeft over zijn agressieve impulsen. De herhaalde contacten met justitie naar aanleiding van agressieve feiten in de afgelopen jaren is een zorgelijk gegeven. Nu verdachte niet heeft meegewerkt aan het onderzoek is niet duidelijk geworden of en hoe zijn agressie samenhangt met zijn middelengebruik.
Voorts heeft verdachte meermalen aangegeven dat hij zou leiden aan een angststoornis, te weten pleinvrees. Verdachte gebruikt hier medicatie (Seroquel, een antipsychoticum en Venlafaxine, een angstremmer) voor. Echter, zowel op de Extra Zorgvoorziening in penitentiaire inrichting Zwaag als in het PBC worden geen of onvoldoende aanwijzingen voor een angststoornis gevonden. Gelet daarop kan deze diagnose niet worden gesteld (maar evenmin worden uitgesloten).
Tevens concluderen de deskundigen dat het onderzoek – doordat verdachte heeft geweigerd medewerking te verlenen – te beperkt is geweest om te kunnen onderbouwen of een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens ten grondslag ligt aan zijn gedragingen ten tijde van de hem ten laste gelegde feiten. Hierbij is onder meer van belang dat verdachte tijdens de observatieperiode op de afdeling geen bijzonder opvallend of objectiveerbaar disfunctionerend gedrag heeft laten zien. Wel kan worden geconcludeerd dat geen duidelijke aanwijzingen naar voren zijn gekomen voor het bestaan van ADHD en/of autismespectrumproblematiek of een ander forensisch relevant gestoord cognitief niveau van functioneren.
Tot slot hebben de deskundigen aangegeven dat geen onderbouwde adviezen kunnen worden gegeven over de noodzaak van eventuele behandeling in een juridisch kader ter beperking van de kans op recidive van gewelddadig gedrag, omdat geen duidelijke psychopathologie is vastgesteld.
Verder bevat het strafdossier van verdachte geen eerder over verdachte opgemaakte gedragsdeskundige rapporten. Wel bevat het dossier verschillende reclasseringsrapportages. Met uitzondering van het hiervoor aangehaalde reclasseringsadvies van 5 maart 2018 zijn deze rapportages kort en bevatten deze weinig (relevante) informatie.
De rechtbank is van oordeel dat zij – gelet op de hiervoor opgenomen bevindingen van de deskundigen – niet kan vaststellen dat sprake is van een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van verdachte ten tijde van het plegen van het feit. Daarom legt de rechtbank verdachte niet de maatregel van TBS op.
8.3.2.Ten aanzien van de gevangenisstraf
De rechtbank zal verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren opleggen, met aftrek van het voorarrest. De strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, een zware mishandeling, een poging tot zware mishandeling, een bedreiging, een belediging en een vernieling. Alhoewel de laatste drie feiten op zichzelf vervelende strafbare feiten betreffen, ligt met betrekking tot de straftoemeting het zwaartepunt in deze zaak bij de drie geweldsdelicten. Dit zijn drie zeer ernstige feiten.
Verdachte valt in de nachtelijke uren bij een moeder – [slachtoffer 3] – en haar zoon – [slachtoffer 4] – binnen als de man naar wie hij feitelijk op zoek is – hun bovenbuurman – weigert de deur te openen. Een explosie van geweld volgt, waarbij verdachte het hoofd van [slachtoffer 3] tegen de grond slaat en op haar hoofd intrapt en -slaat, terwijl zij weerloos op de grond ligt. Getuigen, waaronder [slachtoffer 4] , gaan er op dat moment van uit dat [slachtoffer 3] is overleden, onder meer door de hoeveelheid bloed onder en om haar lichaam. Als verbalisanten arriveren blijkt dat [slachtoffer 3] het incident heeft overleefd, maar ook blijkt dat ze ten gevolge van dit geweld onder meer hersenletsel en een breuk in het spaakbeen heeft opgelopen. Volgens de behandeld arts had [slachtoffer 3] kunnen overlijden als zij nog een paar trappen op of stompen tegen het hoofd had gekregen.
Ook [slachtoffer 4] krijgt hevig geweld te verduren. Verdachte stompt hem meermalen in het gezicht en trapt hem tegen het gehele lichaam, waardoor hij onder meer een hersenschudding en een scheurwond op de kin oploopt. Dat [slachtoffer 4] ernstiger letsel bespaard is gebleven, is niet aan verdachte te danken.
Uit de op zitting voorgelezen verklaring en uit de schriftelijke onderbouwing bij de door [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] als benadeelde partijen ingediende vorderingen volgt dat zij tot op heden last hebben van de gevolgen van datgene wat verdachte hen heeft aangedaan. Beiden geven aan dat hun leven voorgoed is veranderd. [slachtoffer 3] is angstig en blijft het liefste binnen, is lichtgeraakt en altijd moe. Bovendien heeft zij veel problemen met haar kortetermijngeheugen. [slachtoffer 4] heeft regelmatig nachtmerries, is veel boos, kan zich slecht concentreren en vergeet veel. Hij is naar zijn zeggen veranderd in een somber iemand die nergens meer zin in heeft.
Ook de zware mishandeling van de broer van verdachte – [slachtoffer 1] – is een ernstig feit. Verdachte geeft hem – na hem met een mes achterna te zijn gekomen en te hebben geschreeuwd dat verdachte hem dood zou maken – een trap in het gezicht, waardoor hij een gebroken kaak oploopt. [slachtoffer 1] heeft hiervoor een ingreep bij de kaakchirurg moeten ondergaan en heeft gedurende zes weken alleen vloeibaar voedsel kunnen eten.
Dergelijke feiten behoren tot een categorie strafbare feiten die een zeer ernstige inbreuk maken op de rechtsorde en gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving veroorzaken. Door aldus te handelen heeft verdachte op brute wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn slachtoffers. De rechtbank overweegt hierbij dat [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] volstrekt willekeurige slachtoffers waren die in hun eigen woning, een plek waar zij zich bij uitstek veilig moeten kunnen voelen, geconfronteerd zijn met het hevige en nietsontziende geweld van verdachte. Verdachte heeft voor deze geweldsdelicten geen enkele verantwoordelijkheid genomen.
De rechtbank heeft het strafblad van verdachte van 25 juni 2019 bekeken. Hieruit blijkt dat hij onder meer eerder is veroordeeld wegens een diefstal met geweld en wegens een belediging. De rechtbank weegt dit als strafverzwarend mee.
Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op het rapport van de reclassering van 9 juli 2019, waarin is gerapporteerd dat de reclassering verdachte door zijn weigerachtige houding en de mede daardoor ontbrekende noodzakelijke diagnostische informatie voor een eventuele indicatiestelling niet kan aanmelden voor een forensische indicatiestelling voor een klinische behandeling. Hierbij merkt de reclassering op dat dit in een later stadium, bij medewerking van verdachte, alsnog mogelijk is via de detentiefasering.
8.3.3.Conclusie rechtbank over de straf
Zoals opgemerkt onder 8.3.1, kan de rechtbank niet vaststellen dat bij verdachte sprake is van – kort gezegd – een stoornis. Wel staat vast dat verdachte in staat is om over te gaan tot zeer heftig geweld tegen personen. Gelet op de bewezenverklaarde geweldsfeiten, de omstandigheid dat hij iedere verantwoordelijkheid voor die feiten afwijst, de toename in grensoverschrijdend gedrag en agressie en het tot nu toe uitblijven van enige behandeling die nieuwe agressie kan voorkomen, maakt de rechtbank zich ernstige zorgen over de kans dat verdachte in de toekomst nieuwe, ernstige geweldsfeiten zal plegen. Daarom is de rechtbank van oordeel dat alleen een lange gevangenisstraf in aanmerking komt, enerzijds omdat verdachte daardoor langere tijd ‘van de straat is’ en anderzijds omdat gedurende een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling gepoogd kan worden het herhalingsgevaar te verminderen, bijvoorbeeld door diagnosestelling en behandeling.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
Benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert een bedrag van € 100,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering gedeeltelijk kan worden toegewezen, met dien verstande dat het bedrag – gelet op jurisprudentie in overeenkomstige zaken – moet worden gematigd.
De raadsman heeft betoogd dat – blijkens de onderbouwing – de benadeelde partij zich met name beledigd heeft gevoeld door de discriminerende manier van omgang van verdachte. Echter, nu de tenlastelegging niet ziet op deze discriminatie kan de vordering in zoverre niet worden toegewezen.
De rechtbank is verder van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 3 bewezen geachte feit rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft in de kern niet meer gesteld dan dat zij zich beledigd voelt door het gedrag van verdachte, maar dat is onvoldoende om toekenning van schadevergoeding op te baseren.
De rechtbank wijst de vordering van de benadeelde partij af.
Benadeelde partij [slachtoffer 3]
De benadeelde partij [slachtoffer 3] vordert een bedrag van € 23.603,-, bestaande uit € 103,- aan materiële schadevergoeding en € 23.500,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering in zijn geheel kan worden toegewezen.
De raadsman heeft ten aanzien van de immateriële schade aangevoerd dat zowel het fysieke letsel als het psychisch letsel (grotendeels) niet of onvoldoende is onderbouwd. Het fysieke letsel dat wel is onderbouwd, rechtvaardigt niet de hoogte van de vordering zoals deze nu voorligt. Daarom moet de vordering worden gematigd.
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 5 bewezen geachte feit rechtstreeks materiële schade, te weten de vervangingswaarde voor de bebloede kleding en de kosten voor opname in het ziekenhuis, heeft geleden. Bovendien zijn deze kosten door de verdediging niet gemotiveerd betwist. De rechtbank acht de gevorderde materiële schade in zijn geheel toewijsbaar.
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 5 bewezen geachte feit rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde en uit het dossier gebleken omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op een bedrag van € 2.500,-.
De rechtbank verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering voor zover deze betrekking heeft op overige immateriële schade, omdat de vordering op dit punt niet genoegzaam is onderbouwd. De vordering bevat bijvoorbeeld geen nadere onderbouwing over hoe het nu met de benadeelde partij gaat en de verdere gevolgen van het feit. Het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. Daarom levert de behandeling van de vordering voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op.
De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank wijst toe een bedrag van € 2.603,- (tweeduizendzeshonderdendrie euro), bestaande uit € 103,- aan materiële schadevergoeding en € 2.500,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer 3] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het hiervoor onder 5 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 2.603,00 (tweeduizendzeshonderdendrie euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Benadeelde partij [slachtoffer 4]
De benadeelde partij [slachtoffer 4] vordert een bedrag van € 23.603,-, bestaande uit
€ 103,- aan materiële schadevergoeding en € 23.500,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering in zijn geheel kan worden toegewezen.
De raadsman heeft ten aanzien van de immateriële schade aangevoerd dat het psychisch letsel – de shockschade – niet of onvoldoende is onderbouwd. Ten aanzien van het fysieke letsel heeft de raadsman aangevoerd dat het letsel beperkt is gebleven en de vordering daarom moet worden gematigd.
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 6 bewezen geachte feit rechtstreeks materiële schade, te weten de vervangingswaarde voor de bebloede kleding en de kosten voor opname in het ziekenhuis, heeft geleden. Bovendien zijn deze kosten door de verdediging niet gemotiveerd betwist. De rechtbank acht de gevorderde materiële schade in zijn geheel toewijsbaar.
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 6 bewezen geachte feit rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, met name voor wat betreft het fysieke letsel. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde en uit het dossier gebleken omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op een bedrag van € 1.500,-.
Voor zover de vordering ziet op zogenoemde shockschade overweegt de rechtbank het volgende. Shockschade kan ontstaan bij degene bij wie door het directe waarnemen van een incident of ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien iemand is gedood of gewond tot wie de getroffene in een nauwe affectieve relatie staat (ECLI:NL:HR:2002:AD5356). Een vordering tot vergoeding van shockschade kan alleen worden toegewezen als het gaat om geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast. Dit zal in het algemeen slechts het geval zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Voor de vaststelling daarvan is nader feitelijk onderzoek noodzakelijk, bijvoorbeeld door een psychiater of psycholoog. De vordering bevat onvoldoende onderbouwing voor de gevorderde shockschade. Concrete gegevens waaruit deze schade kan blijken, zijn door of namens de benadeelde partij niet overgelegd. De rechtbank wenst op te merken dat zij zich kan indenken dat een incident als het onderhavige een grote impact moet hebben (gehad) op de benadeelde partij, maar dat is gegeven het hiervoor geschetste juridisch kader op zichzelf niet voldoende om vast te stellen dat sprake is van psychisch letsel dat is veroorzaakt door een directe confrontatie met hetgeen zijn moeder werd aangedaan en de gevolgen daarvan. De rechtbank zal de benadeelde partij voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank wijst toe een bedrag van € 1.603,- (duizendzeshonderdendrie euro), bestaande uit € 103,- aan materiële schade en € 1.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer 4] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het hiervoor onder 6 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 1.603,- (duizendzeshonderdendrie euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Onder verdachte is inbeslaggenomen:
- 2.00 STK Schoenen Kl: zwart (Nike), goednummer 5608349.
De inbeslaggenomen schoenen dienen aan verdachte te worden teruggegeven nu deze aan verdachte toebehoren en ze op generlei wijze in verband kunnen worden gebracht met het bewezenverklaarde.