Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser ontving sinds 7 juni 2017 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm voor een alleenstaande. Op 25 januari 2018 heeft hij zijn bedrijf [naam] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (KvK).
2. Verweerder is een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de uitkering. Omdat eiser niet is verschenen op afspraken waarvoor hij in het kader van het onderzoek werd uitgenodigd, heeft verweerder zijn uitkering vanaf 16 juli 2018 opgeschort (het opschortingsbesluit). Daarna heeft alsnog een gesprek met verweerder plaatsgevonden. Verweerder heeft vervolgens zijn onderzoeksbevindingen vastgelegd in het rapport van 19 juli 2018. Uit dit rapport blijkt onder meer dat eiser sinds 25 januari 2018 een bedrijf op zijn naam heeft staan en dat eiser geldbedragen heeft ontvangen op zijn zakelijke rekening. Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft verweerder het primaire besluit genomen.
3. Op zitting is duidelijk geworden dat verweerder inmiddels ook een terugvorderingsbesluit heeft genomen.
4. Verweerder heeft op zitting toegelicht dat het de uitkering heeft ingetrokken omdat eiser niet heeft doorgegeven dat hij een eigen bedrijf is gestart en dat er op de zakelijke rekening geld binnenkomt dat eiser ook privé gebruikt. Eiser is daarom de op hem rustende inlichtingenplicht niet nagekomen, aldus verweerder.
5. Eiser is het niet eens met de opschorting en intrekking van de uitkering. Ter zitting heeft hij aangevoerd dat het beroep ook ziet op de terugvordering van de uitkering. Eiser betwist dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser stelt dat hij niet hoefde door te geven dat hij het bedrijf was gestart, omdat verweerder zelf de KvK-gegevens kan raadplegen. De gelden die eiser heeft ontvangen, konden niet worden aangewend voor zijn levensonderhoud en hoefde daarom niet te worden doorgegeven. Eiser beroept zich verder op het vertrouwensbeginsel, omdat verweerder hem heeft meegedeeld dat hij met behoud van zijn uitkering een bedrijf kon opzetten en dat hij alleen eventuele inkomsten van zijn bedrijf moest doorgeven.
Beoordeling door de rechtbank
6. Verweerder heeft de intrekking van de uitkering niet beperkt tot een bepaalde periode. Dit betekent dat de rechtbank de periode vanaf de datum waarop de uitkering is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit beoordeelt. De te beoordelen periode is in deze zaak daarom de periode van 25 januari 2018 tot en met 25 juli 2018.
7. De vraag die in deze zaak centraal staat, is of verweerder eisers bijstandsuitkering terecht heeft ingetrokken per 25 januari 2018.
8. De rechtbank zal geen oordeel geven over het opschorten van de uitkering en het terugvorderen van de uitkering die eiser in de periode van 25 januari 2018 tot 25 juli 2018 heeft ontvangen. In het bestreden besluit wordt hierover namelijk geen beslissing genomen en het beroep richt zich alleen tegen het bestreden besluit. Voor zover eisers beroepsgronden zijn gericht tegen het opschortingsbesluit of het terugvorderingsbesluit worden deze dus niet besproken.
9. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd op de artikelen 54, vierde lid, en 78F van de Pw. Verweerder heeft op zitting toegelicht dat de intrekking van de uitkering moet worden aangemerkt als een intrekking op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Pw in samenhang met artikel 17, eerste lid, van de Pw. De rechtbank acht dit juist. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd voor zover het de intrekking van de uitkering op grond van de artikelen 54, vierde lid, en 78F van de Pw betreft. Het beroep is reeds om die reden gegrond.
10. De rechtbank zal, in het kader van finale geschilbeslechting, hierna beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten.
11. Artikel 17, eerste lid, van de Pw bepaalt, voor zover van belang, dat een belanghebbende aan verweerder op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
12. Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw kan schending van de inlichtingenplicht leiden tot intrekking en herziening van de bijstand. Uit de rechtspraak volgt dat hiertoe aanleiding kan bestaan indien niet langer kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser had zelf melding moeten maken van zijn inschrijving in de KvK. Daartoe was in ieder geval aanleiding omdat eiser ook gelden ontving op zijn zakelijke rekening. Anders dan eiser betoogt, had hij ook van deze inkomsten melding moeten maken bij verweerder. Daarnaast blijkt uit de door verweerder overgelegde bankafschriften dat eiser meerdere overboekingen heeft gedaan van de zakelijke rekening naar zijn privérekening, waarbij als omschrijving staat vermeld “levensonderhoud”. Op de hoorzitting heeft eiser ook verklaard dat hij leeft van de zakelijk rekening, waarvan hij op dat moment € 2.000,- had opgenomen. Eiser had deze inkomsten ook moeten melden aan verweerder. Nu eiser dit heeft nagelaten, kon zijn recht op bijstand niet langer worden vastgesteld. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden van artikel 54, derde lid, van de Pw, zodat verweerder eisers bijstandsuitkering terecht heeft ingetrokken.
14. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel kan niet tot een ander oordeel leiden. De reden om de bijstandsuitkering in te trekken is niet dat eiser een eigen bedrijf is gestart, maar dat hij geen melding heeft gemaakt van de inkomsten die hij vervolgens zakelijk en privé ontving. Uit de overgelegde stukken blijkt dat verweerder eiser erop heeft gewezen dat hij dergelijke inkomsten moest melden.
15. Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten.
16. Nu het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).