In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 mei 2019 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was ingediend door de officier van justitie. De vordering was gericht op de aanhouding en overlevering van een opgeëiste persoon, die in Tsjechië wordt vervolgd voor een strafbaar feit. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd omdat onduidelijk was wat de opgeëiste persoon ten laste werd gelegd. De rechtbank oordeelde dat het EAB voldoende informatie bevatte over de strafbare feiten en dat deze naar Nederlands recht konden worden gekwalificeerd als joyriding.
Echter, de rechtbank kwam tot de conclusie dat de overlevering moest worden geweigerd op basis van artikel 7 van de Overleveringswet (OLW). Dit artikel vereist dat er een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van ten minste twaalf maanden moet zijn opgelegd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen. In dit geval had de Tsjechische rechter een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd, wat niet voldeed aan de eisen van de OLW. De rechtbank benadrukte dat de overlevering alleen kan plaatsvinden voor feiten die van een zekere zwaarte zijn, en dat de voorwaardelijke straf in dit geval niet aan die eis voldeed.
De rechtbank heeft daarom de overlevering geweigerd, met de vaststelling dat het EAB niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De beslissing werd genomen door de voorzitter en twee andere rechters, en er werd opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.