ECLI:NL:RBAMS:2019:4850

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
13/751200-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel wegens niet voldaan aan de eisen van de Overleveringswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 mei 2019 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was ingediend door de officier van justitie. De vordering was gericht op de aanhouding en overlevering van een opgeëiste persoon, die in Tsjechië wordt vervolgd voor een strafbaar feit. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd omdat onduidelijk was wat de opgeëiste persoon ten laste werd gelegd. De rechtbank oordeelde dat het EAB voldoende informatie bevatte over de strafbare feiten en dat deze naar Nederlands recht konden worden gekwalificeerd als joyriding.

Echter, de rechtbank kwam tot de conclusie dat de overlevering moest worden geweigerd op basis van artikel 7 van de Overleveringswet (OLW). Dit artikel vereist dat er een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van ten minste twaalf maanden moet zijn opgelegd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen. In dit geval had de Tsjechische rechter een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd, wat niet voldeed aan de eisen van de OLW. De rechtbank benadrukte dat de overlevering alleen kan plaatsvinden voor feiten die van een zekere zwaarte zijn, en dat de voorwaardelijke straf in dit geval niet aan die eis voldeed.

De rechtbank heeft daarom de overlevering geweigerd, met de vaststelling dat het EAB niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De beslissing werd genomen door de voorzitter en twee andere rechters, en er werd opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751200-19
RK nummer: 19/2038
Datum uitspraak: 28 mei 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 15 maart 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 mei 2018 door
Obvodní soud pro Prahu 8(Tsjechië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Tsjechoslowakije) op [geboortedatum] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 mei 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. T.H.L. Kneepkens, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Tsjechische taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Tsjechische nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel van
Obvodní soud pro Prahu 8(rechtbank voor Praag 8) van 27 maart 2018, referentie 5T 57/2017.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Tsjechië strafbaar feit.
3.1.
Genoegzaamheid
De verdediging heeft bepleit dat de overlevering dient te worden geweigerd omdat onduidelijk is wat de opgeëiste persoon ten laste wordt gelegd. Het EAB vermeldt dat het gaat om het onrechtmatig gebruik van de zaak van een ander, maar het EAB vermeldt niet of de opgeëiste persoon wordt verdacht van joyriding of diefstal. Het zou ook een civiele kwestie kunnen zijn omdat de opgeëiste persoon de auto heeft geleend, aldus de raadsman.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het feitencomplex genoegzaam is omschreven en dat het naar Nederlands recht kan worden gekwalificeerd als joyriding.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In de onderhavige zaak geldt het volgende.
Blijkens onderdeel e) van het EAB wordt de overlevering verzocht omdat de opgeëiste persoon in een auto is gestapt en weggereden toen de chauffeur van die auto deze open en met lopende motor had laten staan. Het feitencomplex is daarmee naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam omschreven. Volgens het EAB is dergelijk handelen strafbaar gesteld in artikel 207 van het Tsjechische Wetboek van Strafrecht als het onrechtmatig gebruik van een zaak van een ander. Nu het naar Tsjechisch recht om een strafbaar feit gaat, treft het betoog van de raadsman dat het zou kunnen gaan om een civiele kwestie geen doel. De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Weigering van de overlevering

Onderdeel f) van het EAB vermeldt het volgende:
“De verdachte werd veroordeeld voor genoemde strafbare feit en hij werd voorwaardelijk tot een gevangenisstraf veroordeeld, maar de beslissing kon aan de verdachte niet betekend worden, de beslissing is niet definitief en uitvoerbaar, de verdachte kan daartegen in beroep gaan. De gevangenisstraf van 12 maanden is een voorwaardelijke straf, proefperiode is 30 maanden. De voorwaarde voor kracht van gewijsde is dat de strafbeschikking betekend wordt en het feit dat de verdachte persoon geen gebruik maakt van een rechtsmiddel. De verdachte is niet definitief veroordeeld (dus heeft de status van een beschuldigde persoon), hij heeft dus niet de status van een veroordeelde persoon. De strafbeschikking werd afgegeven door de rechtbank voor Praag 8 in Tsjechië.”
Bij e-mail van 2 mei 2019 heeft het Openbaar Ministerie de uitvaardigende justitiële autoriteit onder meer de vraag voorgelegd of de basis van het EAB een nationaal arrestatiebevel is of een vonnis van een rechter.
Bij e-mail van 9 mei 2019 heeft de rechtbank van Praag 8, voor zover hier van belang, het volgende meegedeeld:
“(…) Ja, in de Tsjechische republiek wordt nog steeds een strafrechtelijke vervolging tegen de verdachte persoon gevoerd; de zaak is besloten maar de strafrechtelijke vervolging is niet afgesloten, omdat de strafbeschikking niet definitief is.(…)
De verdachte is niet definitief veroordeeld (dus heeft de status van een beschuldigde persoon).”
De rechtbank stelt vast dat de uitvaardigende autoriteit nadrukkelijk de overlevering heeft verzocht teneinde de vervolging van de opgeëiste persoon voor het bedoelde feit af te ronden.
De officier van justitie heeft ter zitting verzocht om de zaak aan te houden om haar in de gelegenheid te stellen nogmaals nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende autoriteiten. Nu de officier van justitie niet kenbaar heeft gemaakt welke vragen nog aan de uitvaardigende autoriteit zouden moeten worden voorgelegd en naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk is gemaakt in welke fase de procedure zich bevindt, wijst de rechtbank dit verzoek af.
Artikel 7, eerste lid, OLW, dat (mede) strekt tot uitvoering van artikel 2, eerste lid, van het Kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, eist dat naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld op feiten die aan een EAB ten grondslag liggen.
Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 23 september 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:7406) dient het in beide bepalingen voorkomende begrip “vrijheidsstraf” als onvoorwaardelijke vrijheidsstraf te worden verstaan. Beide bepalingen staan dus in de weg aan een overlevering voor feiten waarvoor in de uitvaardigende lidstaat de oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf met een maximum duur van ten minste twaalf maanden niet mogelijk is. Zij beogen aldus te bewerkstelligen dat de overlevering alleen plaatsvindt voor feiten die, gelet op daarop gestelde straf, van een zekere zwaarte zijn.
Hoewel naar Tsjechisch recht op het feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht in het algemeen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf met een maximum van twee jaren is gesteld, staat vast dat de Tsjechische rechter in dit bijzondere geval ervoor gekozen heeft om een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Mocht de opgeëiste persoon na betekening van de strafbeschikking geen rechtsmiddel daartegen aanwenden, dan zal deze in kracht van gewijsde gaan.
Deze straf voldoet vanwege het voorwaardelijk karakter niet aan artikel 7, eerste lid, OLW.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren.

5.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB niet voldoet aan de eisen van artikel 7 OLW dient de overlevering te worden geweigerd.

6.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

7.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
Obvodní soud prop o Prahu 8ten behoeve van het in Tsjechië tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 28 mei 2019.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.