ECLI:NL:RBAMS:2019:48

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 januari 2019
Publicatiedatum
4 januari 2019
Zaaknummer
: 13/751031-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over Pools verzoek tot overlevering met aanvullende vragen

Op 4 januari 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Pools verzoek tot overlevering. De rechtbank heeft de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet behandeld, die op 12 januari 2018 was ingediend door de officier van justitie. Het verzoek betreft de aanhouding en overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in 1978, die verblijft op een adres in Nederland. De rechtbank heeft de behandeling van de vordering op 23 november 2018 gestart, waarbij de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel aanwezig was, en de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman mr. S. de Goede. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst tot 7 december 2018 om aandacht te besteden aan andere Poolse overleveringsverzoeken en de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke instanties. Tijdens de zitting op 7 december 2018 is de identiteit van de opgeëiste persoon opnieuw onderzocht en is vastgesteld dat hij de Poolse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft ook de grondslag en inhoud van het Europees aanhoudingsbevel (EAB) besproken, dat betrekking heeft op strafbare feiten in Polen. De rechtbank heeft overwogen dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, omdat hij meer dan vijf jaar in Nederland woont en werkt. De rechtbank heeft de garantie van de Poolse autoriteiten beoordeeld en vastgesteld dat deze voldoende is. De rechtbank heeft echter ook vragen geformuleerd over de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht en heeft de Poolse autoriteiten uitgenodigd om aanvullende informatie te verstrekken. De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen en voor onbepaalde tijd te schorsen, zodat de officier van justitie de vragen aan de Poolse autoriteiten kan voorleggen. De vragen dienen binnen vier weken te worden beantwoord, waarna een vervolgzitting zal worden gepland.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751031-18
RK nummer: 18/747
Datum uitspraak: 4 januari 2019
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 12 januari 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 augustus 2016 door
the Sąd Okręgowy w Siedlcach(
Regional Court in Siedlce) (Polen) en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
niet ingeschreven in de Basisregistratie personen, maar verblijvend op het adres [verblijfadres] , [verblijfplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 23 november 2018
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 23 november 2018.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. S. de Goede, advocaat te Breda, namens zijn kantoorgenoot mr. J.C. Sneep, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst tot 7 december 2018, 09:00 uur omdat op 6 en 7 december 2018 een aantal Poolse overleveringsverzoeken worden behandeld waarbij de rechtbank aandacht zal besteden aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake LM, C-216/18 PPU, in verband met Poolse EAB’s. De rechtbank heeft overwogen dat zij het zinvol acht deze zaken te concentreren. De opgeëiste persoon en de raadsman zijn de nieuwe datum aangezegd.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Zitting 7 december 2018
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, voortgezet in de stand waarin het onderzoek zich bevond ten tijde van de schorsing daarvan op 23 november 2018.
Ter sprake gekomen is dat de rechtbank in een andere zaak bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:7032) een aantal vragen heeft geformuleerd over - zakelijk weergegeven - de waarborg van de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
Het Openbaar Ministerie heeft deze vragen ook in de onderhavige zaak ter beantwoording aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorgelegd. Bij brief van 29 oktober 2018 heeft de
Sąd Okręgowyin
Siedlcach,de vragen beantwoord.
De officier van justitie mr. K. van der Schaft is gehoord, evenals de opgeëiste persoon die opnieuw werd bijgestaan door mr. S. de Goede, namens zijn kantoorgenoot mr. J.C. Sneep en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon opnieuw onderzocht.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel van 3 december 2014, uitgevaardigd door
the District Court in Siedlce, zaaknummer: VII K 607/14.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Polen strafbaar feit.
Dit feit is als volgt omschreven in onderdeel e) van het EAB:
“over the period from 01 June 2008 to 31 August 2009 in Siedlce, Mazowieckie Province, acting in contravention of the provisions of the Act on counteracting drug addiction, on many occasions he was in possession of an undetermined quantity of a psychotropic substance and an undetermined quantity of intoxicants, which he purchased from [naam 1] through the intermediary of [naam 2] .”

4.Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder C Opiumwet gegeven verbod;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder C Opiumwet gegeven verbod.

5.Artikel 6, tweede lid, in samenhang met het vijfde lid, van de OLW

5.1.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat de opgeëiste persoon meer dan 5 jaar - in ieder geval sinds 1 juli 2013 - in Nederland woont en werkt. Hierbij is sprake van een duurzaam en rechtmatig verblijf. Ter verdere onderbouwing heeft de raadsman op voorhand en ter zitting op 23 november 2018 aanvullende stukken aan de rechtbank overgelegd, waaronder jaaropgaven over de jaren 2013 tot en met 2017, een (her)inschrijving bij de gemeente [gemeente] en verklaringen met betrekking tot dienstverbanden en betalingsbevestigingen van de huurwoning. Tevens heeft de raadsman salarisspecificaties over het jaar 2018 aan de rechtbank overgelegd.
5.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon over het jaar 2013 niet voldoende inkomen heeft gegenereerd en hij dus niet minimaal 50 procent van de bijstandsnorm heeft genoten. Indien de rechtbank over het gehele jaar 2013 rekent, kan de opgeëiste persoon daarom niet worden gelijkgesteld met een Nederlander.
Indien de rechtbank vanaf 1 juli 2013 rekent, kan de opgeëiste persoon wellicht wel worden gelijkgesteld. Daarom heeft de officier van justitie ter zitting het advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 3 december 2018 overgelegd, waaruit blijkt dat de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een eventuele veroordeling.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW zijn voldaan aan drie vereisten, te weten:
bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
vervolgingsmogelijkheid in Nederland voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Ad 1.
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank:
  • een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt gelijkgesteld met een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger;
  • een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door overlegging van een verblijfsdocument, dit kan ook door het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Op basis van het dossier en de door de raadsman overgelegde stukken over de jaren 2013 tot en met 2018 moet naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon over een duurzaam verblijfsrecht beschikt. Hierbij is rekening gehouden met de materiële voorwaarden voor een duurzaam verblijfsrecht zoals volgt uit artikel 7 van de Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn). Van belang is dat in het Unierecht een werknemer of zelfstandige diegene is die reële en daadwerkelijke arbeid verricht die niet louter marginaal en bijkomstig is. Van reële en daadwerkelijke arbeid is volgens het beleid van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (zoals neergelegd in hoofdstuk B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000) in ieder geval sprake als de inkomsten uit arbeid meer bedragen dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm. De rechtbank zoekt in dit verband aansluiting bij dit beleid. De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat voldoende inkomensgegevens zijn overgelegd met betrekking tot de jaren 2013 tot en met oktober 2018.
Uit de stukken blijkt dat de opgeëiste persoon van 1 juli 2013 tot en met oktober 2018 steeds een inkomen van ruim 50% van de bijstandsnorm heeft genoten als werknemer.
Tevens overweegt de rechtbank dat de opgeëiste persoon in Nederland zijn feitelijke verblijfplaats heeft gehad.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de opgeëiste persoon op (in ieder geval)
1 juli 2018 een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven, omdat hij op dat moment vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleef. Niet is gebleken dat hij dit verblijfsrecht daarna heeft verloren.
De opgeëiste persoon heeft dan ook aangetoond dat hij sinds 1 juli 2013 tot dit moment een onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft en over een duurzaam verblijfsrecht beschikt. Hij voldoet dus aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Ad 2.
Onder verwijzing naar wat de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van het duurzame verblijfsrecht van de opgeëiste persoon en gelet op de artikelen 7 en 86b van het Wetboek van Strafrecht, concludeert de rechtbank dat ook is voldaan aan de tweede voorwaarde:
Nederlandse rechtsmacht.
Ad 3.
Blijkens voornoemd advies van de IND bestaat de verwachting dat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de hem opgelegde straffen.
Dit leidt tot de conclusie dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon kan, gelet op hetgeen voor is overwogen, gelijkgesteld worden met een Nederlander. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, als naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, als hij voor de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Regional Court in Siedlceheeft bij e-mail van 6 december 2018 de volgende garantie gegeven:
“(…) according to article 5 paragraph 3 of Council Framework Decision of 13 June 2002 on the European arrest warrant and the surrender procedures between Member States 2002/584/JHA “where a person who is the subject of a European arrest warrant for the purposes of prosecution is a national or resident of the executing Member State, surrender may be subject to the condition that the person, after being heard, is returned to the executing Member State in order to serve there the custodial sentence or detention order passed against him in the issuing Member State”. It is implemented in art. 607j of polish Code of Criminal Procedure and every court in Poland will respect that.”
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
Aan deze voorwaarde is voldaan.

7.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

7.1.
Inleiding
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 (ECLI:RBAMS:2018:5925) een uitleg gegeven van het toetsingskader, gegeven bij het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (
hierna: HvJ) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU (
hierna: het arrest). De rechtbank verwijst in zoverre naar de tussenuitspraak van 16 augustus 2018.
De rechtbank heeft in deze tussenuitspraak overwogen:
“Uit het arrest volgt dat wanneer, zoals in deze zaak, de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zich tegen zijn overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzet met het argument dat sprake is van structurele of op zijn minst fundamentele gebreken die volgens hem een nadelig effect op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat kunnen hebben en dus zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern kunnen aantasten, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer zij over de overlevering van de opgeëiste persoon aan genoemde lidstaat heeft te beslissen, (naar analogie van het arrest [naam 3] en [naam 4] , punt 88(Rechtbank: HvJ 5 april 2016, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198)
gehouden is te beoordelen of hij een reëel gevaar loopt dat dit grondrecht zal worden geschonden.
Bij deze beoordeling moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit achtereenvolgens de volgende drie vragen beantwoorden:
1. Dreigt een reëel gevaar dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van die staat in gevaar brengen?
2. In hoeverre kunnen de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat betreft, zoals die uit de ter beschikking staande gegevens blijken, gevolgen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die staat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen?
3. Zijn er, in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt.”
De rechtbank heeft vervolgens in de eerder genoemde tussenuitspraak van 4 oktober 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:7032) de eerste vraag beantwoord en vastgesteld dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen, alsmede dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast.
De rechtbank heeft in deze tussenuitspraak vervolgens overwogen:
“Gelet op de hiervoor genoemde vaststelling en het in meergenoemd arrest van het HvJ gegeven toetsingskader, moet de rechtbank vervolgens concreet en nauwkeurig beoordelen of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen.
Hiertoe dient de rechtbank in de eerste plaats te onderzoeken in hoeverre de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in Polen betreft, gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.”
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat zij voor de beantwoording van deze - tweede - vraag behoefte heeft aan een actueel en concreet beeld van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
De rechtbank heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit daarom uitgenodigd tot een dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78. De rechtbank heeft een aantal vragen geformuleerd en verzocht in ieder geval informatie te verstrekken over de volgende onderwerpen:
de personele wijzigingen die zich sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken hebben voorgedaan, in het bijzonder de wijzigingen met betrekking tot de (vice)voorzitters en rechters;
de regels en procedures met betrekking tot de toewijzing van zaken aan kamers of rechters binnen de bevoegde rechterlijke instanties en de behandeling daarvan;
de tuchtzaken of andere disciplinaire maatregelen die (vice)voorzitters en rechters van de genoemde rechterlijke instanties sindsdien hebben geraakt, bijvoorbeeld in de vorm van wijzigingen met betrekking tot de bezoldiging;
de procedures die de opgeëiste persoon ter beschikking staan om schendingen van het hem toekomende recht op een onafhankelijk gerecht te kunnen aanvechten, en de waarborgen waarmee zij zijn omgeven;
buitengewoon beroep.
De rechtbank heeft de uitvaardigende Poolse autoriteit bovendien uitgenodigd tot het verschaffen van andere gegevens die zij voor de door deze rechtbank te nemen beslissing van belang acht, in het bijzonder ook gegevens waarmee kan worden aangetoond dat het gevaar voor een aantasting van het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht en daarmee zijn grondrecht op een eerlijk proces kan worden uitgesloten.
Zoals hiervoor vermeld zijn de hiervoor genoemde vragen ook in de onderhavige zaak ter beantwoording aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorgelegd en heeft de rechtbank vervolgens een antwoord van de Poolse justitiële autoriteit ontvangen.
7.2.
Standpunt van de raadsman
Kort samengevat heeft de raadsman bepleit dat de overlevering moet worden geweigerd.
Uit de reactie van 29 oktober 2018 van de Poolse autoriteiten blijkt dat de wetgevende en de uitvoerende macht de bevoegdheid hebben om diepgaand en omvattend in te grijpen in de rechtsbedeling. Dit valt onder meer af te leiden uit de opmerking dat per 12 augustus 2017 talrijke ingrijpende wijzigingen zijn doorgevoerd in het Poolse wetboek van strafvordering wat betreft de regels voor het behandelen van alle soorten strafzaken. In de brief wordt ook gesproken over een nieuw type disciplinaire straf voor rechters. De onafhankelijkheid van de Poolse rechters is in het geding.
Er is niet of onvoldoende informatie verstrekt die het gevaar op een fundamentele aantasting van het recht op een eerlijk proces voor de opgeëiste persoon uitsluit.
7.3.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat de vragen voldoende zijn beantwoord. De antwoorden geven geen aanleiding voor het aannemen van een verhoogd risico op schending van een eerlijk proces
.De overlevering kan worden toegestaan.
7.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is na sluiting van het onderzoek ter zitting tot de conclusie gekomen dat het wenselijk is dat de dialoog met de uitvaardigende justitiële autoriteit wordt voortgezet.
De rechtbank beschikt op dit moment nog over onvoldoende informatie om zich een afdoende actueel en concreet beeld te kunnen vormen van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen. Aangezien deze informatie ook relevant kan zijn voor de hiervoor genoemde - derde - vraag of concreet een gevaar voor een oneerlijk proces voor de opgeëiste persoon moet worden aangenomen, komt de rechtbank aan de beantwoording van deze vraag nog niet toe.
De rechtbank verzoekt de uitvaardigende Poolse autoriteit dan ook nogmaals om haar, gelet op de aanbevelingen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, te voorzien van informatie om haar in staat te stellen een oordeel te vormen over de actuele en concrete gevolgen van de recente Poolse wetgeving voor de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de gezochte persoon zal worden onderworpen, als bedoeld in rechtsoverweging 74 van het arrest
.
Bovendien herhaalt de rechtbank haar uitnodiging aan de uitvaardigende Poolse autoriteit tot het verschaffen van andere gegevens die zij voor de door deze rechtbank te nemen beslissing van belang acht, in het bijzonder gegevens waarmee kan worden aangetoond dat het gevaar voor een aantasting van het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht en daarmee zijn grondrecht op een eerlijk proces kan worden uitgesloten.
In vervolg op de reeds verstrekte informatie vraagt de rechtbank in het bijzonder aandacht voor het volgende:
Ten aanzien van vraag C3:
Blijkens het gegeven antwoord heeft een wijziging plaatsvonden van (het mechanisme dat van invloed is op) de salarissen van rechters en de bezoldiging van gepensioneerde rechters. Zijn er sinds deze wijziging ook feitelijk wijzingen doorgevoerd in de salarissen danwel bezoldiging van specifieke (vice-)voorzitters en rechters?
Zo ja, betreft dit (een) wijziging(en) in positieve (toekennen van een (extra) vergoeding) of negatieve (verlaging van het salaris danwel de bezoldiging) zin? Wat was de reden voor deze wijziging(en)?
Ten aanzien van vraag E1:
Blijkens verstrekte informatie waren (ten tijde van de beantwoording) nog geen zaken behandeld door het Hooggerechtshof (Sąd Najwyższy). Zijn er wel zaken aanhangig gemaakt?
Zijn er adviezen uitgebracht?
De rechtbank verzoekt dat de vragen worden doorgeleid naar een bevoegd(e) persoon of instantie, indien dit voor de beantwoording daarvan noodzakelijk is.
Eindvraag:
Tot slot verzoekt de rechtbank de uitvaardigende justitiële autoriteit alle gegevens die in deze dialoog van belang zijn maar wellicht buiten het kader van de gestelde vragen vallen, te vermelden.
7.5.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het onderzoek heropenen en voor onbepaalde tijd schorsen, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de hiervoor genoemde vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.
De vragen dienen binnen vier weken na de uitspraak te worden beantwoord. Binnen vier weken na ontvangst van de antwoorden van de uitvaardigende justitiële autoriteit zal een vervolgzitting worden gepland.

8.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman;
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. C. Klomp en A.W.C.M. van Emmerik, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Wijkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 4 januari 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.