ECLI:NL:RBAMS:2019:4392

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
13-752162-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Internationaal publiekrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vordering tot behandeling van een Europees aanhoudingsbevel

Op 6 juni 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Openbaar Ministerie München II in Duitsland. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en dateerde van 12 april 2019. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten onderzocht die aan het EAB ten grondslag lagen. De opgeëiste persoon was beschuldigd van het importeren van cocaïne in Duitsland en het afspreken van de verkoop van een aanzienlijke hoeveelheid drugs.

De rechtbank heeft in haar overwegingen het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 mei 2019 betrokken, waarin werd vastgesteld dat het Openbaar Ministerie in Lübeck en Zwickau niet als rechterlijke autoriteiten kunnen worden aangemerkt in de zin van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Dit leidde de rechtbank tot de conclusie dat het EAB niet was uitgevaardigd door een bevoegde rechterlijke autoriteit, waardoor de officier van justitie niet-ontvankelijk werd verklaard in de vordering tot behandeling van het EAB. De rechtbank heeft tevens vastgesteld dat de geschorste overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon is beëindigd.

De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee andere rechters in aanwezigheid van de griffier. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open, zoals bepaald in artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752162-18
RK nummer: 19/2230
Datum uitspraak: 6 juni 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 12 april 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 13 november 2018 door het Openbaar Ministerie München II te München, Duitsland, en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 juni 2019.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. B.H.M. Nijsten, advocaat te Cadier en Keer.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel van 24 september 2018, uitgevaardigd door het Kantongerecht München.
Dossiernummer ER III Gs 7766/18.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twee naar Duits recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn als volgt omschreven in onderdeel e) van het EAB:
Pleegtijdstip/pleegperiode: 01.12.2017 tot en met 08.04.2018
Pleegplaats: [plaats]
1. Op een niet nader bepaalbaar tijdstip in december 2017 importeerde de beschuldigde, wetende en willende dit te doen, vanuit Nederland komende 50 gram cocaïne in het Bondsgebied, waar hij het tijdens een overnachting bij de anderszins vervolgde [naam] in [plaats] bij zich had, met de intentie om het vervolgens winstgevend in München te verkopen.

2. Op 08.04.2018 omstreeks 19.28 uur sprak de beschuldigde per telefoon vanuit een niet nader bekende plaats serieus en bindend met de anderszins vervolgde [naam] de verkoop van 1 kilogram cocaïne voor een totale prijs van 40.000,00 EUR af.

Met de verkoop wilde de beschuldigde winst maken.

Het verdovende middel beschikte respectievelijk over een gehalte qua werkzame bestanddelen van 30 procent cocaïne-hydrochloride. Dit gehalte qua werkzame bestanddelen nam de beschuldigde tenminste billijkend op de koop toe.
De beschuldigde beschikte bij de feiten, zoals hij wist, niet over de voor de omgang met verdovende middelen noodzakelijke vergunning.
Aard van betrokkenheid: hoofddader.

4.Bevoegdheid tot uitvaardiging van het EAB

Het EAB is uitgevaardigd door het Openbaar Ministerie Kassel.
Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (
hierna: HvJ EU) van
27 mei 2019 in de zaken C-508/18 (zaak OG) en C-82/19 PPU (zaak PI) – en in het bijzonder de rechtsoverwegingen 88 tot en met 90 – waarbij het HvJ EU de vragen van de Ierse rechters heeft beantwoord, of het Openbaar Ministerie in Lübeck en het Openbaar Ministerie in Zwickau, beide in Duitsland, rechterlijke autoriteiten zijn als bedoeld in het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, staat nu vast dat:
  • het onderhavige EAB niet is uitgevaardigd door een ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en dus niet door een ‘justitiële autoriteit’ in de zin van artikel 1, aanhef en onder i, OLW en artikel 5 OLW;
  • het onderhavige EAB niet een ‘rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 1, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ is en dus niet een beslissing van een justitiële autoriteit in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, OLW.
Onder verwijzing naar haar uitspraak van 1 december 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:9311) overweegt de rechtbank dat dit ertoe leidt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard in de vordering tot het in behandeling nemen van dit EAB. Die vordering heeft immers geen betrekking op een door een rechterlijke/justitiële autoriteit uitgevaardigde rechterlijke/justitiële beslissing.

5.Beslissing

VERKLAARTde officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB.
STELT VASTdat de geschorste overleveringsdetentie is beëindigd.
Aldus gedaan door
mr. Ch.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en F.A.N.J. Goudappel, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en direct uitgesproken ter openbare zitting van 6 juni 2019.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.