ECLI:NL:RBAMS:2019:4305

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
ECLI:NL:RBAMS:2019:4245
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling, bedreiging en bezit van vuurwapen en drugs met niet-ontvankelijkheid OM in vervolging belediging

Op 14 juni 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder bedreiging, mishandeling, vernieling, en het bezit van harddrugs en een vuurwapen. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een onderzoek op de terechtzitting van 31 mei 2019, waarbij de verdachte aanwezig was. De officier van justitie, mr. M. van der Linden, heeft de vordering ingediend, en de verdediging werd vertegenwoordigd door mr. K.H.T. van Gijssel.

De tenlastelegging omvatte onder andere bedreiging van [aangever 1] op 4 februari 2019, waarbij de verdachte schietende bewegingen maakte en dreigende woorden uitsprak. Daarnaast werd de verdachte beschuldigd van mishandeling van [aangever 1] en [aangever 3], vernieling van een prullenbak, en het bezit van 17,5 gram MDMA. De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de belediging in zaak B, omdat niet voldaan was aan het klachtvereiste.

De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar heeft hem wel schuldig bevonden aan de bedreiging, mishandeling, vernieling, en het bezit van drugs en een vuurwapen. De rechtbank heeft de ernst van de feiten in overweging genomen en heeft een gevangenisstraf van vijf maanden opgelegd, met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft ook beslist over de teruggave van in beslag genomen goederen en de vordering van benadeelde partijen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/030100-19 (A); 13/156054-18 (B); 13/053211-19 (C); 13/702444-16 (TUL)
Datum uitspraak: 14 juni 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres
[adres] ,
thans gedetineerd in het [detentieplaats]

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 31 mei 2019. Verdachte was hierbij aanwezig.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A, B en zaak C aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. M. van der Linden, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. K.H.T. van Gijssel, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – samengevat – na wijziging van de tenlastelegging op 31 mei 2019, ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
Zaak A:
1.bedreiging van [aangever 1] op 4 februari 2019 door schietende bewegingen met zijn hand te maken en te zeggen: “raak me niet aan. Ik maak je van kant. Ik heb 10 jaar gezeten, ik ben vuurwapengevaarlijk. Je moet bang voor mij wezen”;
2.mishandeling van [aangever 1] op 4 februari 2019 door hem te schoppen en/of te trappen en met hem te worstelen;
3.vernieling van een prullenbak van de politie op 4 februari 2019;
4.het aanwezig hebben en/of vervoeren van 17,5 gram MDMA op 4 februari 2019;
Zaak B:
belediging van [aangever 2] op 22 augustus 2017 door te zeggen “wat heb je nodig, geld” en geldbriefjes in zijn richting te gooien;
Zaak C:
1.mishandeling van [aangever 3] op 30 september 2018 door met een vuurwapen op het hoofd van [aangever 3] te slaan en/of te stompen;
2.bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht of zware mishandeling van
[aangever 3] en/of [aangever 4] op 30 september 2018 door met een vuurwapen, dan wel een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op die [aangever 3] te richten en op het hoofd te zetten en te zeggen: “als je mijn hondje raakt, dan maak ik je dood”, en met dat wapen/voorwerp in de nabijheid van [aangever 3] en [aangever 4] te schieten;
3.het voorhanden hebben van een pistool op 9 november 2018;
4.een poging woninginbraak met (dreiging met) geweld bij [aangever 5] op 7 november 2018, dan wel vernieling van deuren en ramen van [aangever 5] en/of bedreiging van die [aangever 5] .
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in een bijlage bij dit vonnis.

3.Voorvragen

3.1.
Ontvankelijkheid officier van justitie in zaak B
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat de officier van justitie ten aanzien van de onder zaak B ten laste gelegde belediging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat er geen rechtsgeldige aangifte en ook geen rechtsgeldige klacht ligt, waaruit blijkt dat aangever daadwerkelijk de vervolging van verdachte beoogde. Er is aangifte gedaan namens aangever door [aangever 6] , (hierna: [aangever 6] ) zonder dat is voldaan aan het vereiste van een schriftelijke volmacht, zoals neergelegd in artikel 164, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Daarnaast is aangifte gedaan van ‘smaad’ en niet van ‘belediging.’ Vermeend slachtoffer [aangever 2] (hierna: [aangever 2] ) is vervolgens alleen gehoord als getuige. Op basis van het procesdossier kan niet worden vastgesteld dat [aangever 2] uitdrukkelijk heeft verzocht om strafvervolging tegen verdachte in te stellen.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 269 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt belediging alleen vervolgd wanneer degene tegen wie het misdrijf is gepleegd, een klacht heeft ingediend. Dit klachtvereiste heeft als doel dat het persoonlijk belang van het slachtoffer om niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging. In overeenstemming met die gedachte, strekt artikel 164 Sv ertoe dat vast moest staan dat de tot klacht gerechtigde persoon uitdrukkelijk heeft verzocht strafvervolging in te stellen. Het bestaan van een klacht als omschreven in het eerste lid van dit artikel kan ook worden aangenomen, wanneer op grond van het onderzoek op de terechtzitting is vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld. Het enkele feit dat namens de klager aangifte is gedaan, is niet genoeg om die bedoeling aan te nemen (HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1198).
Uit het procesdossier blijkt niet dat [aangever 6] daadwerkelijk gemachtigd was om aangifte te doen namens [aangever 2] , degene tegen wie de vermeende belediging gericht was. De aangifte van [aangever 6] was namelijk niet voorzien van een bijzondere schriftelijke volmacht van [aangever 2] . [aangever 2] is gehoord als getuige over het voorval, maar uit deze getuigenverklaring komt niet voldoende duidelijk naar voren dat hij onmiskenbaar de bedoeling had dat er vervolging van smaad of belediging tegen verdachte zou worden ingesteld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat op grond van de feitelijke omstandigheden niet kan worden vastgesteld dat is voldaan aan het klachtvereiste. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging in zaak B.
3.2.
Overige voorvragen
Ten aanzien van de overige zaken zijn de dagvaardingen geldig, is de rechtbank bevoegd tot kennisneming van de tenlastegelegde feiten en zijn er geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle feiten zoals ten laste gelegd in zaak A en de in zaak C onder 3 en 4 primair, op grond van de bewijsmiddelen die in het procesdossier zijn opgenomen, wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
Verdachte dient te worden vrijgesproken van de in zaak C onder feiten 1 en 2 ten laste gelegde mishandeling van [aangever 3] (hierna: [aangever 3] ) en bedreigingen van [aangever 3] en [aangever 4] (hierna: [aangever 4] ), nu het procesdossier onvoldoende bewijs bevat om tot een bewezenverklaring te komen.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich ten aanzien van het in zaak A onder 3 en 4 en zaak C onder 3 ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van de in zaak A onder 1 ten laste gelegde bedreiging heeft de raadsman vrijspraak bepleit, omdat verdachte niet de bedoeling had om [aangever 1] te bedreigen en omdat ook niet duidelijk is dat [aangever 1] zich daadwerkelijk bedreigd heeft gevoeld door de gedragingen van verdachte.
Ten aanzien van de in zaak A onder 2 ten laste gelegde mishandeling dient verdachte volgens de raadsman te worden vrijgesproken van het trappen. Dat verdachte [aangever 1] heeft mishandeld door hem te duwen kan bewezen worden verklaard. Verdachte heeft dit ook bekend.
Ten aanzien van het in zaak C onder 4 ten laste gelegde dient verdachte volgens de raadsman te worden vrijgesproken. Aangever [aangever 5] (hierna: [aangever 5] ) heeft verklaard te hebben ‘gehoord’ dat er werd gezegd: “Wij zijn vrienden van Mike,” terwijl [aangever 5] doof is. De verklaring van [aangever 5] is daarom onbetrouwbaar. De aangifte wordt bovendien alleen ondersteund door de getuigenverklaring van [getuige 1] die heeft verklaard ‘drie jongens’ te hebben gezien. Dat is onvoldoende om verdachte als dader aan te wijzen. Ten slotte kan niet worden vastgesteld dat het vuurwapen dat op de boot waar verdachte verbleef is aangetroffen, hetzelfde wapen betreft als het vuurwapen dat door [aangever 5] is omschreven.
4.3
Oordeel van de rechtbank in zaak A en C
4.3.1
Vrijspraken
De rechtbank acht niet bewezen wat in zaak C onder 1, 2 ten laste is gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat verdachte vrijgesproken moet worden van het in zaak C onder 4 ten laste gelegde. Niet kan worden bewezen dat verdachte heeft geprobeerd een woninginbraak te plegen bij [aangever 5] , of dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van die [aangever 5] en/of vernieling. De aangifte vindt onvoldoende steun in de rest van het dossier.
4.3.2
Gedeeltelijke vrijspraak van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde:
Met de raadsman acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte [aangever 1] heeft mishandeld door hem te schoppen en/of te trappen. De verklaring van [aangever 1] vindt op dat punt geen steun in andere stukken in het procesdossier. Door getuige [getuige 2] is ten aanzien van het geweld alleen gezien dat er ‘over en weer’ werd geduwd. Verdachte heeft ook bekend dat sprake is geweest van een worsteling. De rechtbank acht alleen het worstelen bewezen op de wijze zoals hieronder vermeld. Verdachte wordt van het schoppen/trappen vrijgesproken.
4.3.3
Oordeel over de overige feiten
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het procesdossier kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen in zaak A onder 1, 2, 3 en 4 en in zaak C onder 3 ten laste is gelegd.
Ten aanzien van het in zaak C onder 3 ten laste gelegde merkt de rechtbank nog het volgende op.
Het procesdossier bevat een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) van 13 februari 2019 met de resultaten van DNA-onderzoek aan een vuurwapen. Uit dit rapport blijkt dat ten aanzien van alle drie de bemonsteringen (op de ruwe delen van het vuurwapen, de binnenkant en de voorzijde van de loop en de rechterkant van het vuurwapen) een match is gevonden met het DNA-profiel van verdachte, met een matchkans van kleiner dan één op één miljard.
In het dossier bevindt zich daarnaast een proces-verbaal van onderzoek aan een vuurwapen.
In het dossier ontbreekt een proces-verbaal waaruit blijkt dat het DNA-onderzoek dat door het NFI is uitgevoerd, betrekking had op bemonsteringen die waren gedaan op het vuurwapen dat op 9 november 2018 was aangetroffen bij verdachte op de boot.
In het proces-verbaal van onderzoek aan het vuurwapen is echter wel beschreven dat het ging om een vuurwapen dat op 9 november 2018 was aangetroffen op de [straatnaam] op een boot met de naam ‘ [naam] .’ In het rapport van het NFI staat beschreven dat het ging om een DNA-onderzoek naar aanleiding van een overtreding van de Wet wapens en munitie op 9 november 2018 en daarbij is hetzelfde registratienummer vermeld ( [nummer] ). Naar aanleiding daarvan en gelet op de overige inhoud van het dossier oordeelt de rechtbank dat niet anders kan dan dat de door het NFI onderzochte bemonsteringen afkomstig waren van het vuurwapen dat bij verdachte op de boot was aangetroffen.
5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
ten aanzien van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde
op 4 februari 2019 te Amsterdam [aangever 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte met zijn hand schietende bewegingen gemaakt richting voornoemde [aangever 1] en daarbij voornoemde [aangever 1] dreigend de woorden toegevoegd: “Raak mij niet aan. Ik maak je van kant” en “Ik heb 10 jaar gezeten, ik ben vuurwapengevaarlijk;”
ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde
op 4 februari 2019 te Amsterdam [aangever 1] heeft mishandeld door met voornoemde [aangever 1] te worstelen;
ten aanzien van het in zaak A onder 3 ten laste gelegde
op 4 februari 2019 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk een prullenbak, die aan de Nationale Politie, eenheid Amsterdam, toebehoorde, heeft vernield;
ten aanzien van het in zaak A onder 4 ten laste gelegde
op 4 februari 2019 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad 17,5 gram van een materiaal bevattende MDMA;
ten aanzien van het in zaak C onder 3 ten laste gelegde
op 9 november 2018 te Amsterdam, een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet in de vorm van een pistool, namelijk een revolver van het merk Smith & Wesson, model 60, kaliber 0.38 mm en munitie in de zin van art. 1 onder 4° van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in art. 2 lid 2 van die wet van de Categorie III, te weten 10 kogelpatronen, kaliber 0.38 voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Bewijs

Dit vonnis betreft een zogenaamd verkort vonnis. De rechtbank zal de bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring is gebaseerd uitwerken als tegen dit vonnis hoger beroep wordt ingesteld.

7.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straf

9.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD-maatregel) zal worden opgelegd voor de duur van twee jaar, zonder aftrek van voorarrest.
9.2.
Het strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om geen ISD-maatregel aan verdachte op te leggen omdat verdachte hiervoor, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, geen geschikte kandidaat is. Verdachte lijdt niet aan een verslaving en heeft geen uitzichtloos bestaan. Hij is niet dakloos, heeft een inkomen en zorgt voor zijn zieke oom en zijn hondje. Verdachte moet in staat worden gesteld om zelfstandig aan zijn problematiek te werken. Er zijn alternatieven aanwezig en het gaat te ver om verdachte een ISD-maatregel op te leggen, alleen maar omdat de verwachting is dat verdachte niet zal meewerken aan een behandeling en opnieuw feiten zal gaan plegen.
9.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling, bedreiging en vernieling. Ook heeft hij zich schuldig gemaakt aan het bezit van harddrugs en het bezit van een vuurwapen en munitie. Dit zijn ernstige feiten. Verdovende middelen en vuurwapens leveren een gevaar op voor de volksgezondheid. Het onbevoegd voorhanden hebben van een vuurwapen maakt een ernstige inbreuk op de rechtsorde en leidt tot gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
De rechtbank heeft gekeken naar het strafblad van verdachte van 8 mei 2019, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Ook heeft de rechtbank gekeken naar het reclasseringsrapport van 15 mei 2019, waarin de reclassering heeft aangegeven oplegging van de ISD-maatregel als enige optie te zien. Eerdere drangkaders hebben niet geleid tot toename van motivatie bij verdachte om te werken aan zijn agressie- en middelenproblematiek. Hij staat afwijzend jegens reclasseringsbemoeienis en stelt daaraan irreële eisen. Gelet op de hoge kans op recidive, vooral in geweldsdelicten, ziet de reclassering geen andere mogelijkheid dan oplegging van de ISD-maatregel te adviseren. De reclassering verwacht dat verdachte zal weigeren om mee te werken aan de invulling van de maatregel.
Hoewel verdachte aan de harde, en mogelijk ook aan de zachte criteria voor oplegging van de ISD-maatregel voldoet, ziet de rechtbank reden om die maatregel thans niet op te leggen. Verdachte heeft onderdak, een inkomen en er speelt voor zover bekend op dit moment geen middelenproblematiek. Hij heeft een zware periode achter de rug, waarbij het ziekbed van zijn oom voor hem de spreekwoordelijke druppel was die de emmer deed overlopen. De rechtbank leidt uit het strafblad van verdachte af dat het in de periode voorafgaand aan de bewezen geachte feiten, langere tijd rustig is geweest. Mede gelet op de bij verdachte spelende agressieproblematiek is het weer fout gegaan, wat ook wordt erkend door verdachte. Verdachte heeft ter terechtzitting aangegeven dat hij verwacht nu beter in staat te zijn om zich rustig te houden en om met zijn ADHD en autisme om te gaan. De rechter-commissaris heeft hem gewezen op het bestaan van een ‘autisme-pas’, welk verdachte aan anderen kan tonen op het moment dat hij merkt dat zijn gedrag heftig op hen overkomt. Hoewel behandeling voor de agressieproblematiek bij verdachte in beginsel wenselijk is, wordt de kans dat verdachte daarvan zal profiteren, wegens gebrek aan motivatie, gering geacht. Dat geldt zowel voor een behandeling in een ambulant kader, als binnen het kader van een ISD-maatregel.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, en gelet op het feit dat de rechtbank onder ogen ziet dat de maatregel in het geval van verdachte min of meer zal neerkomen op ‘kale’ detentie voor twee jaar, acht de rechtbank oplegging van de ISD-maatregel op dit moment te ingrijpend en vergaand, mede gelet op aard van de feiten, op de documentatie van verdachte en de relatief beperkte hoeveelheid feiten in de recente jaren. De vordering van de officier van justitie zal dan ook worden afgewezen.
De rechtbank zoekt bij de op te leggen straf aansluiting bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) en houdt rekening met de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd.
De rechtbank acht een gevangenisstraf van vijf maanden, met aftrek van voorarrest, gelet op de ernst van de feiten passend.

10.Beslag

Onder verdachte is het volgende in beslag genomen:
  • een geldbedrag van € 580,- (itemnummer: 5659477);
  • Munt € 5,- (itemnummer: 5659530);
  • Revolver van het merk Smith & Wesson (itemnummer: 5659541).
Onttrekking aan het verkeer
Het inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten: Revolver van het merk Smith & Wesson (itemnummer 5659541), dient onttrokken te worden aan het verkeer en is daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot dit voorwerp het in zaak C onder 3 bewezen verklaarde feit is begaan en dit voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Teruggave aan verdachte
De rechtbank gelast de teruggave van de inbeslaggenomen geldbedragen aan verdachte.

11.De benadeelde partijen

11.1.
De benadeelde partij [aangever 5]
De benadeelde partij [aangever 5] vordert € 2.500,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente, voor de door hem geleden schade door het in zaak C onder feit 4 ten laste gelegde.
Nu de rechtbank verdachte heeft vrijgesproken van dit feit, zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
11.2.
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon] namens de Nationale Politie
De benadeelde partij [persoon] , gemachtigde namens de Nationale Politie, Eenheid Amsterdam, vordert € 5,- aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente, voor de geleden schade door het in zaak A onder feit 3 ten laste gelegde.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 3 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vordering is niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen. De rechtbank zal het toegewezen bedrag niet vermeerderen met de wettelijke rente, nu verdachte op het moment van het ontstaan van de schade al heeft aangegeven de schade te willen vergoeden.

12.Vordering tot tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/702444-16, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 13 december 2016 van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van één week, met bevel dat het geheel van die straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van de op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
De vordering is aangebracht bij zaak B. Nu de rechtbank het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging in zaak B, wordt het Openbaar Ministerie ook niet-ontvankelijk verklaard in de daarbij horende vordering tot tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordeling.

13.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36d, 57, 285, 300 en 350 van het Wetboek van Strafrecht, op de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

14.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het Openbaar Ministerie in zaak B met parketnummer 13/156054-18
niet-ontvankelijk in de strafvervolging.
Verklaart niet bewezen dat verdachte het in zaak C onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1, 2, 3 en 4 en zaak C onder 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde
mishandeling;
ten aanzien van het in zaak A onder 3 ten laste gelegde
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen;
ten aanzien van het in zaak A onder 4 ten laste gelegde
handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van het in zaak C onder 3 ten laste gelegde
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast
de teruggave aan verdachtevan:
  • een geldbedrag van € 580,- (itemnummer: 5659477);
  • Munt € 5,- (itemnummer: 5659530);
Verklaart
onttrokken aan het verkeer:
- Revolver van het merk Smith & Wesson (itemnummer: 5659541).
Verklaart de benadeelde partij
[aangever 5]niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Wijst de vorderingvan de benadeelde partij
[persoon] namens Nationale Politie, Eenheid Amsterdam, toetot een bedrag van
€ 5,-(zegge vijf euro).
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vorderingtot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 13/702444-16.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Overbosch voorzitter,
mrs. P.L.C.M. Ficq en R.C.J. Hamming, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.A. Mud, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 juni 2019.