ECLI:NL:RBAMS:2019:429

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2019
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
13/751733-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van het onderzoek naar de overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de Poolse rechtsstaat en het recht op een eerlijk proces

Op 25 januari 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De zaak betreft een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 11 januari 2019, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd, omdat zij meer tijd nodig had om te beslissen over de overlevering.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB betrekking heeft op een strafbaar feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd, en dat de officier van justitie heeft gevorderd om af te zien van de weigeringsgrond van artikel 13, eerste lid, OLW. De rechtbank heeft de argumenten van de officier van justitie in overweging genomen en geconcludeerd dat er geen reden is om de overlevering te weigeren. De opgeëiste persoon heeft een beroep gedaan op gelijkstelling met een Nederlander, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij aan de vereisten voldoet.

De rechtbank heeft ook aandacht besteed aan de zorgen over de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht en het risico op een oneerlijk proces. De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat er structurele gebreken zijn in de Poolse rechterlijke macht die de onafhankelijkheid in gevaar brengen. Daarom heeft de rechtbank besloten het onderzoek te heropenen en de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om aanvullende vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten over de situatie van de rechterlijke macht in Polen. De rechtbank heeft de zaak voor onbepaalde tijd geschorst en zal een vervolgzitting plannen na ontvangst van de antwoorden van de Poolse autoriteiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751733-18 (EAB II)
RK-nummer: 18/6865
Datum uitspraak: 25 januari 2019
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 oktober 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 24 april 2017 door
the Regional Court in Gliwice(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1980,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het [BRP adres]
,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 11 januari 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat te Rotterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel van
the District Court for Katowice-Wschód in Katowice(Polen) van 20 maart 2017 (referentie: III Kp 43/17).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Polen strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid; feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op een strafbaar feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor dit feit.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
-
Polen wil de opgeëiste persoon vervolgen;
- de opgeëiste persoon heeft de Poolse nationaliteit;
- de afnemer heeft de Poolse nationaliteit;
- de verdovende middelen waren bestemd voor de Poolse markt.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Poolse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van artikel 13, eerste lid, van de OLW te weigeren.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen.
Het verzoek van de raadsman de overlevering op grond van artikel 13, eerste lid, van de OLW te weigeren is, gelet op het ontbreken van enige onderbouwing, onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

6.Artikel 6, vijfde lid, van de OLW

Vereisten voor gelijkstelling met een Nederlander
De opgeëiste persoon heeft de Poolse nationaliteit. Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6, vijfde lid, van de OLW zijn voldaan aan drie vereisten, te weten:
bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
vervolgingsmogelijkheid in Nederland voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Ad 1)
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt gelijkgesteld met een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger en dat een duurzaam verblijfsrecht niet hoeft te worden aangetoond middels overlegging van een verblijfsdocument, dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Beroep op gelijkstelling met een Nederlander door de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft een beroep gedaan op gelijkstelling met een Nederlander op grond van voormelde bepaling. Hij heeft gesteld dat hij sinds 2007/2008 in Nederland verblijft en dat in elk geval sprake is van onafgebroken rechtmatig verblijf gedurende vijf jaar. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft hij stukken overgelegd met betrekking tot, kort samengevat, zijn bankrekening in Nederland en zijn economische activiteiten in Nederland over de afgelopen jaren. Hierbij heeft de raadsman opgemerkt dat de opgeëiste persoon geen beroep heeft gedaan op de bijstand en dat wat betreft de economische activiteiten niet alleen maar moet worden bekeken of de opgeëiste persoon 50% van de bijstandsnorm heeft verdiend.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon vooralsnog niet heeft aangetoond dat hij in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander. Het inkomen van de opgeëiste persoon was in 2016 te laag om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander. Daarbij gaat de officier van justitie er, onder verwijzing naar jurisprudentie van deze rechtbank, van uit dat de opgeëiste persoon de afgelopen vijf jaar minimaal 50% van de bijstandsnorm moet hebben verdiend.
Overwegingen van de rechtbank
Uit de door de opgeëiste persoon overgelegde stukken blijkt dat de opgeëiste persoon in Nederland als werknemer arbeid heeft verricht. Voor de toetsing van de rechtmatigheid van zijn verblijf in Nederland als werknemer is van belang dat in het Unierecht een werknemer iemand is die reële en daadwerkelijke arbeid verricht dat niet louter marginaal en bijkomstig is. De rechtbank zoekt hierbij aansluiting bij het door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gehanteerde beleid (hoofdstuk B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000). De IND beschouwt een burger van de Unie als werknemer of zelfstandige als deze reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Van reële en daadwerkelijke arbeid is volgens het vreemdelingenbeleid in ieder geval sprake als:
- de inkomsten uit arbeid meer bedragen dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm
of
- de burger van de Unie ten minste 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd werkt.
Een als werknemer economisch actieve burger van de Unie verkrijgt een duurzaam verblijfsrecht, wanneer hij vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De opgeëiste persoon heeft ten aanzien van het door hem als werknemer genoten inkomen in Nederland stukken overgelegd over de jaren 2008 en 2013 tot en met 2017. Voor de toetsing van de periode van vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf neemt de rechtbank gelet op de overgelegde stukken 1 januari 2013 als beginpunt. Uit de door de opgeëiste persoon overgelegde ‘verklaringen geregistreerd inkomen’ over de jaren 2013 tot en met 2017 volgt dat de opgeëiste persoon in ieder geval in de jaren 2013, 2014, 2015 en 2017 reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Over 2016 heeft de opgeëiste persoon volgens de overgelegde ‘verklaring geregistreerd inkomen’ een inkomen genoten van € 2.526, -. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat hij in 2016 mogelijk voor uitzendbureaus heeft gewerkt en een uitkering heeft genoten.
De rechtbank ziet in hetgeen hierna onder 7. is overwogen aanleiding het ter zitting gesloten onderzoek te heropenen. Dit geeft de opgeëiste persoon gelegenheid zijn beroep op gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW nader te onderbouwen, in het bijzonder wat betreft het door hem in 2016 genoten inkomen.

7.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Inleiding
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 16 augustus 2018 (ECLI:RBAMS:2018:5925) een uitleg gegeven van het toetsingskader, vermeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (
hierna: HvJ) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU (
hierna: het arrest).
De rechtbank heeft in deze tussenuitspraak onder meer overwogen:
“Uit het arrest volgt dat wanneer, zoals in deze zaak, de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zich tegen zijn overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzet met het argument dat sprake is van structurele of op zijn minst fundamentele gebreken die volgens hem een nadelig effect op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat kunnen hebben en dus zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern kunnen aantasten, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer zij over de overlevering van de opgeëiste persoon aan genoemde lidstaat heeft te beslissen, (naar analogie van het arrest Aranyosi en Căldăraru, punt 88(Rechtbank: HvJ 5 april 2016, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198)
gehouden is te beoordelen of hij een reëel gevaar loopt dat dit grondrecht zal worden geschonden.
Bij deze beoordeling moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit achtereenvolgens de volgende drie vragen beantwoorden:

1. Dreigt een reëel gevaar dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van die staat in gevaar brengen?

2. In hoeverre kunnen de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat betreft, zoals die uit de ter beschikking staande gegevens blijken, gevolgen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die staat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen?

3. Zijn er, in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt”.

De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:7032) de eerste vraag beantwoord en vastgesteld dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen, alsmede dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast.
De rechtbank heeft in deze tussenuitspraak overwogen:
“Gelet op de hiervoor genoemde vaststelling en het in meergenoemd arrest van het HvJ gegeven toetsingskader, moet de rechtbank vervolgens concreet en nauwkeurig beoordelen of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen.
Hiertoe dient de rechtbank in de eerste plaats te onderzoeken in hoeverre de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in Polen betreft, gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen”.
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat zij voor de beantwoording van deze - tweede - vraag behoefte heeft aan een actueel en concreet beeld van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
De rechtbank heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit daarom uitgenodigd tot een dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78. De rechtbank heeft een aantal vragen geformuleerd en verzocht in ieder geval informatie te verstrekken over de volgende onderwerpen:
de personele wijzigingen die zich sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken hebben voorgedaan, in het bijzonder de wijzigingen met betrekking tot de (vice)voorzitters en rechters;
de regels en procedures met betrekking tot de toewijzing van zaken aan kamers of rechters binnen de bevoegde rechterlijke instanties en de behandeling daarvan;
de tuchtzaken of andere disciplinaire maatregelen die (vice)voorzitters en rechters van de genoemde rechterlijke instanties sindsdien hebben geraakt, bijvoorbeeld in de vorm van wijzigingen met betrekking tot de bezoldiging;
de procedures die de opgeëiste persoon ter beschikking staan om schendingen van het hem toekomende recht op een onafhankelijk gerecht te kunnen aanvechten, en de waarborgen waarmee zij zijn omgeven;
buitengewoon beroep.
De rechtbank heeft de uitvaardigende Poolse autoriteit bovendien uitgenodigd tot het verschaffen van andere gegevens die zij voor de door deze rechtbank te nemen beslissing van belang acht in het bijzonder ook gegevens waarmee kan worden aangetoond dat het gevaar voor een aantasting van het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht en daarmee zijn grondrecht op een eerlijk proces kan worden uitgesloten.
De hiervoor genoemde vragen zijn ook in de onderhavige zaak door de officier van justitie ter beantwoording aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorgelegd. De rechtbank heeft bij brief van 4 januari 2019 antwoorden (gedateerd 26 oktober 2018) van de uitvaardigende justitiële autoriteit ontvangen, die eerder in andere Poolse overleveringszaken waren overgelegd.
Standpunt van de opgeëiste persoon ter zitting
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de verstrekte antwoorden blijkt dat de onafhankelijkheid van de Poolse rechters in gevaar is. Volgens de raadsman is het duidelijk dat de Minister van Justitie grote invloed heeft. De raadsman concludeert dat een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces van de opgeëiste persoon in de kern wordt aangetast. De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft het stellen van nadere vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Standpunt van de officier van justitie ter zitting
De officier van justitie heeft opgemerkt dat de rechtbank in de tussenuitspraken van
4 januari 2019 in andere Poolse overleveringszaken nadere vragen heeft gesteld aan de Poolse justitiële autoriteiten, ook in de zaken waarin eerder dezelfde antwoorden zijn gegeven als in deze zaak. De officier van justitie is er van uitgegaan dat de rechtbank ook in deze zaak aanvullende vragen zal stellen en de zaak daarom zal aanhouden.
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank is na sluiting van het onderzoek ter zitting tot de conclusie gekomen dat het wenselijk is dat de dialoog met de uitvaardigende justitiële autoriteit wordt voortgezet. De rechtbank beschikt op dit moment nog over onvoldoende informatie om zich een afdoende actueel en concreet beeld te kunnen vormen van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen. Aangezien deze informatie ook relevant kan zijn voor de hiervoor genoemde - derde - vraag of concreet een gevaar voor een oneerlijk proces voor de opgeëiste persoon moet worden aangenomen, komt de rechtbank aan de beantwoording van deze vraag nog niet toe.
De rechtbank verzoekt de uitvaardigende Poolse autoriteit dan ook nogmaals om haar, gelet op de aanbevelingen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, te voorzien van informatie om haar in staat te stellen een oordeel te vormen over de actuele en concrete gevolgen van de recente Poolse wetgeving voor de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de gezochte persoon zal worden onderworpen, als bedoeld in rechtsoverweging 74 van het arrest
.
Bovendien herhaalt de rechtbank haar uitnodiging aan de uitvaardigende Poolse autoriteit tot het verschaffen van andere gegevens die zij voor de door deze rechtbank te nemen beslissing van belang acht, in het bijzonder gegevens waarmee kan worden aangetoond dat het gevaar voor een aantasting van het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht en daarmee zijn grondrecht op een eerlijk proces kan worden uitgesloten.
In vervolg op de reeds verstrekte informatie vraagt de rechtbank in het bijzonder aandacht voor het volgende:
Vragen over bevoegde rechterlijke instanties
De antwoorden die zijn overgelegd zien op de strafzaken van andere opgeëiste personen. De rechtbank vraagt daarom zekerheidshalve of de rechterlijke instantie(s) waarop de antwoorden zien bevoegd is/zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
De rechtbank heeft behoefte aan gegevens ten aanzien van ieder van de rechterlijke instanties die concreet bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen. Wat betreft de reeds verstrekte informatie geldt daarbij, dat de beantwoording met betrekking tot de vragen A2 en A3 ziet op de District Court/Regional Court die mogelijk de zaak zal gaan behandelen. Zijn er meerdere rechterlijke instanties bevoegd om te oordelen over de zaak van deze opgeëiste persoon, bijvoorbeeld na het instellen van beroep in alle voornoemde gevallen? Zo ja, dan verzoekt de rechtbank dat de vragen ook voor deze instanties worden beantwoord.
Ten aanzien van vraag A1:
Blijkens het gegeven antwoord is/zijn één of meer (vice)presidenten ontslagen.
Wat is de reden voor dit/deze ontslag(en)?
Ten aanzien van vraag C1:
Blijkens het gegeven antwoord is tegen één rechter een disciplinaire procedure gestart. Wat is de exacte reden voor deze procedure? Welke bepaling(en) is/zouden zijn geschonden? Indien van toepassing, wat is de uitkomst van deze procedure?
Ten aanzien van vraag C2:
Blijkens het gegeven antwoord heeft per 1 januari 2018 een wijziging plaatsgevonden met betrekking tot de bezoldigingen en/of bonussen van alle rechters. Kunt u hierover meer informatie verstrekken? Gaat het om (een) wijziging(en) in positieve of negatieve zin? Wat was de reden van deze wijziging?
Ten aanzien van vraag E1:
Blijkens verstrekte informatie waren (ten tijde van de beantwoording) nog geen zaken behandeld door het Hooggerechtshof (Sąd Najwyższy). Zijn er wel zaken aanhangig gemaakt?
Zijn er adviezen uitgebracht?
De rechtbank verzoekt dat de vragen worden doorgeleid naar een bevoegd(e) persoon of instantie, indien dit voor de beantwoording daarvan noodzakelijk is.
Eindvraag:
Tot slot verzoekt de rechtbank de uitvaardigende justitiële autoriteit alle gegevens die in deze dialoog van belang zijn maar wellicht buiten het kader van de gestelde vragen vallen, te vermelden.
Tot slot
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het onderzoek heropenen en voor onbepaalde tijd schorsen, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de hiervoor genoemde vragen ter beantwoording aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.
De vragen dienen binnen vier weken na de uitspraak te worden beantwoord. Binnen vier weken na ontvangst van de antwoorden van de uitvaardigende justitiële autoriteit zal een vervolgzitting worden gepland.

8.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd teneinde:
- de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de hiervoor weergegeven vragen door te geleiden naar de uitvaardigende justitiële autoriteit ter beantwoording.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman;
BEVEELTde oproeping van een tolk Pools tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en E.G. Fels, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 25 januari 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.