In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 18 juni 2019, stond een minderjarige verdachte terecht voor de tenlastelegging van straatroof en opzetheling. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 4 juni 2019, waar de officier van justitie, mr. P. van Laere, de vordering heeft gepresenteerd. De verdachte, geboren in 2000 en ingeschreven in de Basisregistratie Personen, werd beschuldigd van het stelen van een tas van een slachtoffer op 19 november 2018 in Amsterdam, waarbij geweld werd gebruikt. Daarnaast werd hem verweten op 14 november 2018 een portemonnee te hebben gestolen en op 19 november een creditcard te hebben verworven die door diefstal was verkregen.
De rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging van de straatroof wettig en overtuigend bewezen kon worden, gebaseerd op de aangifte van het slachtoffer en de bekennende verklaring van de verdachte. Echter, de rechtbank sprak de verdachte vrij van de primair ten laste gelegde feiten met betrekking tot de portemonnee, omdat deze niet wettig en overtuigend bewezen konden worden. Wel werd de verdachte schuldig bevonden aan de subsidiaire tenlastelegging van opzetheling.
De rechtbank overwoog dat de bewezen feiten strafbaar zijn en dat er geen omstandigheden zijn die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De officier van justitie had een werkstraf van 150 uren geëist, met vervangende jeugddetentie voor het geval de werkstraf niet naar behoren zou worden verricht. De rechtbank besloot tot het opleggen van een werkstraf van 150 uren, met een voorwaardelijk deel van 75 dagen jeugddetentie, en stelde een proeftijd van twee jaar vast. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, evenals met het feit dat de verdachte als first offender wordt aangemerkt.