ECLI:NL:RBAMS:2019:4103

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
13/751234-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van de vordering tot behandeling van een Europees aanhoudingsbevel

Op 28 mei 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure met betrekking tot een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Staatsanwaltschaft Aachen. De vordering tot behandeling van het EAB was ingediend door de officier van justitie, mr. U.E.A. Weitzel, op 8 mei 2019. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld, die de Nederlandse nationaliteit heeft en in Duitsland wordt verdacht van strafbare feiten. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de vordering beoordeeld in het licht van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 27 mei 2019, waarin werd geoordeeld dat het Openbaar Ministerie in Duitsland geen rechterlijke autoriteit is zoals bedoeld in het Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Dit leidde tot de conclusie dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vordering tot behandeling van het EAB, omdat het EAB niet was uitgevaardigd door een rechterlijke autoriteit. De rechtbank heeft vervolgens het op het EAB gebaseerde bevel tot overleveringsdetentie opgeheven.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751234-19
RK nummer: 19/2765
Datum uitspraak: 28 mei 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 mei 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 7 januari 2019 door de
Staatsanwaltschaft Aachen(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboortedag] 1969 op [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 28 mei 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. B.J.J. Schins, advocaat te Heerlen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot voorlopige hechtenis van het
Landgericht Aachenafgegeven op 6 december 2006, dossiernummer: 61 KLs – BO4 Js 46/03 – 12/06.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Bevoegdheid tot uitvaardiging van het EAB

Het EAB is uitgevaardigd door Staatsanwaltschaft Aachen.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (
hierna: HvJ EU) heeft bij arrest van 27 mei 2019 in de zaken C-508/18 (zaak OG) en C-82/19 PPU (zaak PI) de vragen beantwoord van de Ierse
Supreme Courten de Ierse
High Court, of het Openbaar Ministerie in Lübeck en het Openbaar Ministerie in Zwickau in Duitsland rechterlijke autoriteiten zijn als bedoeld in het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten.
In (de voorlopige editie van de Nederlandse versie van) het arrest is door het HvJ EU geoordeeld onder punt 88 tot en met 90:
“88 Uit het voorgaande volgt dat, aangezien de in de hoofdgedingen betrokken openbare ministeries het risico lopen dat zij worden beïnvloed door de uitvoerende macht bij de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, deze openbare ministeries niet lijken te beantwoorden aan een van de vereisten om te kunnen worden aangemerkt als „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, namelijk het vereiste dat zij garanderen onafhankelijk te handelen wanneer zij een dergelijk aanhoudingsbevel uitvaardigen.
89 In casu is om de in punt 73 van dit arrest vermelde redenen niet van belang dat de openbare ministeries van Lübeck en van Zwickau in het kader van de uitvaardiging van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europese aanhoudingsbevelen, geen individuele instructies hebben ontvangen van de ministers van Justitie van de betreffende deelstaten.
90 Gelet op een en ander dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat het begrip „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het geen betrekking heeft op de openbare ministeries van een lidstaat die het risico lopen dat zij in een individueel geval rechtstreeks of indirect worden aangestuurd door of instructies ontvangen van de uitvoerende macht, zoals een minister van Justitie, in het kader van de vaststelling van een besluit over de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel.
Het HvJ EU heeft voor recht verklaard:
“2. Het begrip „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat het geen betrekking heeft op de openbare ministeries van een lidstaat die het risico lopen dat zij in een individueel geval rechtstreeks of indirect worden aangestuurd door of instructies ontvangen van de uitvoerende macht, zoals een minister van Justitie, in het kader van de vaststelling van een besluit over de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel.”
Gelet op het voornoemde staat vast dat:
  • het onderhavige EAB niet is uitgevaardigd door een ‘rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 6, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en dus niet door een ‘justitiële autoriteit’ in de zin van artikel 1, aanhef en onder i, OLW en artikel 5 OLW;
  • het onderhavige EAB niet een ‘rechterlijke beslissing’ in de zin van artikel 1, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ is en dus niet een beslissing van een justitiële autoriteit in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, OLW.
Onder verwijzing naar haar uitspraak van 1 december 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:9311) overweegt de rechtbank dat dit ertoe leidt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard in de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB. Die vordering heeft immers geen betrekking op een door een rechterlijke/justitiële autoriteit uitgevaardigde rechterlijke/justitiële beslissing.

5.Beslissing

VERKLAARTde officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB.
HEFT OPhet op het onderhavige EAB gebaseerde - geschorste - bevel tot overleveringsdetentie.
Aldus gedaan door
mr. M.T.C. de Vries, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T. Smit, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 28 mei 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.