ECLI:NL:RBAMS:2019:394

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
13/751811-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering naar België toegestaan; verweer met betrekking tot de genoegzaamheid verworpen; aanhoudingsverzoek en verzoek om schorsing van de overleveringsdetentie afgewezen

Op 18 januari 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan België op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij strafbare feiten in België. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de detentieomstandigheden in België beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de betrokkenheid van de opgeëiste persoon onvoldoende duidelijk was omschreven en dat de overlevering geweigerd moest worden. De rechtbank oordeelde echter dat het EAB voldeed aan de vereisten van de Overleveringswet (OLW) en dat de Belgische autoriteiten voldoende informatie hadden verstrekt over de verdenkingen. De rechtbank verwierp het verweer van de raadsman en oordeelde dat de overlevering kon plaatsvinden, aangezien er geen weigeringsgronden waren. Daarnaast werden verzoeken om aanhouding en schorsing van de overleveringsdetentie afgewezen, omdat de rechtbank van mening was dat de opgeëiste persoon zelf verantwoordelijk was voor de tijdige indiening van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning. De rechtbank concludeerde dat de overlevering aan de Belgische autoriteiten moest worden toegestaan, en dat er geen beletselen waren voor de feitelijke overlevering.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751811-17
RK-nummer: 17/5739
Datum uitspraak: 18 januari 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 september 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 4 september 2017 door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 28 juni 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.M.C. Baaijens, advocaat te Utrecht.
De rechtbank heeft op 28 juni 2018 de behandeling aangehouden voor onbepaalde tijd, teneinde de rechtbank in de gelegenheid te stellen zich te beraden over de detentieomstandigheden in België gelet op de staking van het gevangenispersoneel.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 4 januari 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door bovengenoemde raadsman.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Turkse nationaliteit heeft.
3.
Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel bij verstek afgegeven op 4 september 2017 met referentienummer 2017/142 door, blijkens het A-formulier, de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen
.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB en in de e-mail van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 13 februari 2018. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel en deze e-mail zijn als bijlagen aan deze uitspraak gehecht.

4.Genoegzaamheid

De raadsman heeft aangevoerd dat de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de in het EAB genoemde feiten onvoldoende duidelijk is omschreven. Bovendien is volgens de raadsman onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke gronden de uitvaardigende justitiële autoriteit de verdenkingen baseert. De raadsman is daarom van mening dat de overlevering dient te worden geweigerd.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige zaak uit het EAB en de aanvullende e-mail van de Belgische onderzoeksrechter van 13 februari 2018 duidelijk blijkt waarvoor de Belgische autoriteiten om de overlevering van de opgeëiste persoon hebben verzocht, zodat aan deze vereisten is voldaan. De opgeëiste persoon wordt er van verdacht zich als medepleger of medeplichtige schuldig te hebben gemaakt aan diefstal met braak in vereniging in de nacht van 5 op 6 april 2017 te Antwerpen. Niet is vereist dat de uitvaardigende justitiële autoriteit de gronden van de verdenking vermeldt. Het is immers niet aan deze rechtbank om te toetsen of er voldoende gronden zijn voor de beschreven verdenking, dan wel om de rechtmatigheid van deze gronden te beoordelen. Het verweer wordt daarom verworpen.

5.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 18, te weten:
georganiseerde of gewapende diefstal.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • de feiten zijn in België gepleegd;
  • het onderzoek is in België aangevangen;
  • het bewijs bevindt zich in België;
  • de medeverdachten worden in België vervolgd.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Belgische autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

7.Detentieomstandigheden

Met betrekking tot de detentieomstandigheden verwijst de rechtbank naar haar eerdere uitspraak van 14 augustus 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:5938. In die uitspraak is geoordeeld dat er geen sprake meer was van stakingen in België en dat de kans daarop ook niet meer reëel was, waardoor er ‘geen sprake’ was ‘van een toestand die strijdig is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie’. Naar het oordeel van de rechtbank is die situatie sindsdien niet gewijzigd.

8.Aanhoudingsverzoek

De raadsman heeft verzocht de behandeling aan te houden opdat de opgeëiste persoon de gelegenheid krijgt de beslissing omtrent de aanvraag van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), af te wachten. Deze verblijfsvergunning heeft de opgeëiste persoon reeds aangevraagd en de beslissing van de IND valt in maart 2019 te verwachten. Hij wil daarna een beroep doen op de gelijkstelling als bedoeld in artikel 6, vijfde lid OLW.
De officier van justitie heeft zich met betrekking tot het aanhoudingsverzoek gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank wijst het verzoek af.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon op 8 september 2017 is geschorst en dat de opgeëiste persoon er al ter zitting van 28 juni 2018 door de rechtbank op is gewezen dat indien hij een beroep op gelijkstelling wil doen, hij over een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd dient te beschikken en hem in overweging is gegeven een daartoe strekkende aanvraag te doen. Vervolgens heeft de opgeëiste persoon pas op 3 december 2018 die aanvraag gedaan. Niet aannemelijk is geworden dat de opgeëiste persoon door omstandigheden buiten zijn wil gelegen niet in staat was op een eerder moment bij de IND een aanvraag in te dienen. De rechtbank acht het gegeven dat de opgeëiste persoon pas in een zo laat stadium een aanvraag heeft ingediend, voor zijn risico komt en ziet daarom geen aanleiding de zaak aan te houden.

9.Verzoek om schorsing van de overleveringsdetentie na de uitspraak

De raadsman heeft de rechtbank verzocht de schorsing van de overleveringsdetentie na onderhavige uitspraak te handhaven met als extra bijzondere voorwaarde dat de opgeëiste persoon zichzelf komt melden indien en zodra zijn strafproces in België een aanvang neemt.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen inwilliging van het verzoek.
De rechtbank overweegt als volgt. Grond voor de overleveringsdetentie is het vluchtgevaar. Het toestaan van de overlevering, zoals hier aan de orde, vergroot in zijn algemeenheid het vluchtgevaar. Vanaf dat moment staat immers vast dat de opgeëiste persoon ter uitvoering van het EAB feitelijk zal worden overgeleverd aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. Dit rechtvaardigt in beginsel het voortduren van de overleveringsdetentie. De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding om desondanks tot schorsing over te gaan. Daarbij is van belang dat er geen beletselen voor de feitelijke overlevering zijn waardoor te verwachten is dat de hechtenis niet buitensporig lang zal duren. Het verzoek wordt afgewezen.

10.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

11.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 7 en 13 OLW.

12.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. R.A.J. Hübel en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T. Smit, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 18 januari 2019.
De oudste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.