ECLI:NL:RBAMS:2019:3591

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 mei 2019
Publicatiedatum
20 mei 2019
Zaaknummer
18/6633
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van Werkloosheidswetuitkering met boete wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herziening en terugvordering van een Werkloosheidswet (WW) uitkering. De eiser, die in Amsterdam woont, ontving sinds 29 december 2014 een WW-uitkering. Het UWV heeft op 22 mei 2018 besloten om de uitkering van eiser te herzien en een bedrag van € 3.585,03 terug te vorderen over de periode van 29 augustus 2016 tot en met 1 januari 2017. Tevens werd er een boete van € 1.792,52 opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, maar was niet aanwezig op de zitting op 9 mei 2019.

De rechtbank overweegt dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij werkzaamheden heeft verricht in de periode waarin hij een WW-uitkering ontving. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft aangetoond dat de boete te hoog is, en dat de terugvordering van de uitkering terecht is. De rechtbank concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, en dat de opgelegde boete evenredig en passend is. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/6633

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. N. Velthorst),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: mr. E. Kok).

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2018 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Werkloosheidswet (WW) herzien en een bedrag van € 3.585,03 teruggevorderd over de periode van 29 augustus 2016 tot en met 1 januari 2017.
Bij afzonderlijk besluit van 22 mei 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 1.792,52.
Bij besluit van 28 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2019. Eiser en zijn gemachtigde waren, met voorafgaande kennisgeving, niet aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiser ontving met ingang van 29 december 2014 een (nieuwe) WW-uitkering. Verweerder heeft een handhavingsonderzoek naar eiser gestart, waarvan op 17 april 2018 een rapport is uitgebracht. Op grond van dit rapport heeft verweerder de onder ‘Procesverloop’ beschreven besluiten genomen.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser heeft niet gemeld dat hij werkzaamheden heeft verricht. Over de gewerkte dagen in de periode 1 september 2016 tot en met 31 december 2016 bij [bedrijf] wordt de teveel ontvangen WW-uitkering teruggevorderd, een bedrag van totaal € 3.585,03. Verweerder gaat uit van normale verwijtbaarheid en daarom wordt een boete van 50% van het benadelingsbedrag (het bedrag van de terugvordering) opgelegd, een bedrag van € 1.792,52. Eiser heeft niet aangetoond dat de boete te hoog is gelet op zijn inkomen en vermogen of dat hij niet in staat is de boete te betalen.
3. Eiser heeft aangevoerd dat ten onrechte dan wel een te hoog bedrag wordt teruggevorderd en ook dat ten onrechte dan wel een te hoge boete wordt opgelegd. Eiser stelt over de betreffende periode geen loon te hebben ontvangen. Ook stelt eiser dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden.
Ten aanzien van de herziening en terugvordering
4.1.
In artikel 22a, eerste lid, onder a, van de WW is bepaald dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, het UWV een dergelijk besluit herziet of intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
4.2.
In artikel 25 van de WW is bepaald, voor zover hier van belang, dat de werknemer verplicht is aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
4.3.
In artikel 36, eerste lid, van de WW is bepaald dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het UWV wordt teruggevorderd. Op grond van het zesde lid kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
5. De rechtbank stelt voorop dat op eiser de plicht rust aan verweerder uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Eiser is onder meer bij de WW-toekenningsbesluiten van 11 december 2013 en 19 januari 2015 op deze plicht gewezen.
6. De rechtbank constateert dat het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 22a en 25 van de WW. Eiser wordt niet verweten dat hij geen inkomsten heeft gemeld, maar dat hij niet heeft doorgegeven dat hij werkzaamheden verrichtte. Het staat vast dat eiser artikel 25 van de WW heeft overtreden, omdat hij werkzaamheden heeft verricht (dat heeft eiser in bezwaar ook zelf verklaard) en die niet heeft gemeld.
De omstandigheid dat eiser voor die werkzaamheden (nog) geen loon heeft ontvangen, staat niet in de weg aan toepassing van artikel 25 van de WW. Het feit dat hij (nog) niet betaald heeft gekregen is iets tussen eiser en de werkgever. De omstandigheid dat hij geen loon heeft gekregen maakt niet dat zijn werkzaamheden niet op loon waardeerbaar zijn.
Verweerder moet op grond van artikel 22a van de WW het besluit tot toekenning van de WW-uitkering herzien. Bij de beoordeling of de WW-uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is toegekend, is verweerder uitgegaan van de cao van de schoonmaak- en glazenwassersbedrijven. Dit, omdat niet bekend is welk uurloon eiser zou hebben ontvangen.
7. Eiser heeft niet gesteld dat de berekening die verweerder heeft gemaakt om tot de hoogte van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering te komen onjuist is. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat verweerder van onjuiste gegevens is uitgegaan.
8. Dat betekent dat het beroep tegen de herziening ongegrond is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht de WW-uitkering in de periode 29 augustus 2016 tot en met 1 januari 2017 heeft herzien. Dat heeft tot gevolg dat verweerder op grond van artikel 36 van de WW in beginsel moet terugvorderen.
Zijn er dringende redenen om af te zien van de terugvordering?
9. Van een dringende reden kan – naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep – slechts sprake zijn indien terugvordering voor de betrokkene tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen zal leiden. [1] Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Voor zover eiser bedoelt te stellen dat de omstandigheid dat hij geen loon heeft ontvangen een dringende reden oplevert, is de rechtbank van oordeel dat die omstandigheid niet een dringende reden oplevert als hiervoor bedoeld.
Ten aanzien van de boete
10. Op grond van artikel 27a van de WW is verweerder verplicht een boete op te leggen wanneer iemand die een uitkering ontvangt de in artikel 25 van de WW genoemde inlichtingenverplichting niet nakomt.
11. Zoals hiervoor geoordeeld, staat vast dat eiser heeft gewerkt zonder dit aan verweerder te melden. De schending van de inlichtingenplicht staat buiten twijfel.
12. Schending van de inlichtingenplicht is een overtreding waarvoor verweerder een boete dient op te leggen. Daarvoor is vereist dat betrokkene een (objectief en subjectief) verwijt kan worden gemaakt van het overtreden van de inlichtingenverplichting. Bij verwijtbaarheid zal de boete moeten worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan betrokkene kan worden verweten. Op grond van (artikel 2 van) het Boetebesluit socialezekerheidswetten wordt de boete bij ‘gewone’ verwijtbaarheid vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd indien sprake is van opzet of grove schuld; afwijking van dit percentage naar beneden is aangewezen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
13. Zoals hiervoor al is vastgesteld, had eiser aan verweerder zijn werkzaamheden bij [bedrijf] moeten melden. De rechtbank ziet niet in dat eiser daarvan persoonlijk in het geheel geen verwijt gemaakt kan worden. Verweerder heeft eiser niet een verwijt gemaakt uit de zwaarste (opzet) of de op een na zwaarste categorie (grove schuld), maar heeft gekozen voor de gradatie van verwijtbaarheid waarbij de boete wordt gehalveerd. Concrete feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat de boete nog verder gematigd zou moeten worden zijn niet gebleken. De omstandigheid dat eiser voor die werkzaamheden (nog) geen loon heeft ontvangen, is niet een dergelijke omstandigheid. De rechtbank ziet voorts geen dringende redenen op grond waarvan van het opleggen van een boete dient te worden afgezien. De opgelegde boete is daarmee in het geval van eiser evenredig en passend.
Conclusie
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Oldekamp-Bakker, rechter, in aanwezigheid van mr. L.C. Trommel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9152).