ECLI:NL:RBAMS:2019:358

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
13/752025-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot verdovende middelen

Op 22 januari 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Central Finland Prosecutor’s Office. De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 5 december 2018 en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. De verdediging voerde aan dat het EAB niet voldoende informatie bevatte om de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het strafbare feit vast te stellen, maar de rechtbank oordeelde dat de beschrijving in het EAB voldeed aan de vereisten van de Overleveringswet.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, illegale handel in verdovende middelen betreft, en dat dit feit ook naar Nederlands recht strafbaar is. De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn, maar kon dit niet onderbouwen. De rechtbank heeft ook de garantie beoordeeld die door de Finse autoriteiten is gegeven, dat de opgeëiste persoon in Nederland zijn straf zal ondergaan indien hij in Finland wordt veroordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overlevering niet geweigerd kan worden op basis van de weigeringsgrond dat het feit op Nederlands grondgebied zou zijn gepleegd, en dat de belangen van de rechtsbedeling in dit geval de overlevering rechtvaardigen.

Ten slotte heeft de rechtbank het beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens verworpen, omdat de inmenging in het gezinsleven van de opgeëiste persoon niet onevenredig is in verhouding tot de belangen die met de overlevering gediend zijn. De rechtbank heeft daarom besloten de overlevering toe te staan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752025-18
RK-nummer: 18/8517
Datum uitspraak: 22 januari 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 5 december 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 19 november 2018 door de
Central Finland Prosecutor’s Office(Finland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats 1] (Suriname) op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres:
[BRP-adres]
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 januari 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. B.P.J. Heinrici, advocaat te Rotterdam.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en de Surinaamse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel van 16 november 2018, te weten een
detention in absentiavan de
Pirkanmaa District Court, Dept. of Coercive Measures, Decision no. 18/2192(referentie: PK18/6919).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Finland strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Genoegzaamheid

4.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft bepleit dat de overlevering moet worden geweigerd omdat het EAB niet voldoende informatie bevat om daaruit de vermeende betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij enig vervoer van verdovende middelen naar Finland te kunnen opmaken. Hoe de vaststelling met betrekking tot de verdenking tot stand is gekomen – en aan de hand van welke feiten en omstandigheden – blijkt niet uit het EAB.
4.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het feit genoegzaam is omschreven. Het is voor de opgeëiste persoon voldoende duidelijk voor welk feit zijn overlevering wordt verzocht.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Het EAB dient gegevens te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het strafbare feit. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon op 23 oktober 2018 in Nederland een grote hoeveelheid verdovende middelen aan een andere persoon heeft gegeven, die de verdovende middelen vervolgens naar Finland heeft gebracht en aan een derde heeft overhandigd.
In het dossier bevindt zich een e-mailbericht van 29 november 2018 van de
District Prosecutorvan de
Central Finland Prosecutor’s Officemet onder meer de volgende inhoud:
[opgeëiste persoon] and another person had 950 grams of cocaine (gross weight) i.e. a great amount of narcotic substance in their possession on 23 October 2018 in the Netherlands with a view to take it to Finland. [persoon] transported the narcotic substance to Finland by internal concealment and handed it over to a Finnish recipient. Police seized the cocaine delivery in question i.e. the 950 grams of cocaine from the Finnish recipient.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de feitsomschrijving in het EAB, bezien in samenhang met bovengenoemd e-mailbericht, aan de vereisten die artikel 2, tweede lid, onder e OLW daaraan stelt. De naleving van het specialiteitsbeginsel is gewaarborgd. Het verweer faalt.
De rechtbank merkt nog op dat zij niet kan toetsen of de verdenking juist is. De rechtbank treedt niet in de beoordeling van het bewijs. Dat is ter beoordeling van de Finse rechter.

5.Strafbaarheid; feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Finland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

6.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

7.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft mede de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, als naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, als hij voor het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Criminal Sanctions Agency, Central Administrationheeft op 17 december 2018 de volgende garantie gegeven:
Please be advised that the Central Administration of the Criminal Sanctions Agency in Finland, as the competent authority in matters of the Council Framework Decision 2008/909/JHA (…), hereby consents that [opgeëiste persoon] , in the event of his surrender to Finland and if the custodial sentence is imposed on him in Finland, is to be returned to the Netherlands for the execution of the sentence in a procedure according to the Council Framework Decision 2008/909/JHA.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert.
Aan deze voorwaarde is voldaan. Het onder 5 bedoelde feit is inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

8.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op een strafbaar feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor dit feit.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • het onderzoek is in Finland aangevangen;
  • de bewijsmiddelen bevinden zich in Finland;
  • de verdovende middelen zijn in Finland in beslag genomen;
  • de medeverdachte is in Finland aangehouden.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Finse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Finse autoriteiten en de verdere vervolging in Finland de voorkeur verdienen, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. De in het EAB genoemde levering van verdovende middelen zou hebben plaatsgevonden op Nederlands grondgebied en uit niets blijkt dat het opzet van de opgeëiste persoon gericht was op het vervoeren van deze verdovende middelen naar Finland, of dat hij zelfs maar weet had van dat kennelijke voornemen van zijn medeverdachte. Er zijn geen feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon handelingen heeft uitgevoerd op Fins grondgebied. Het feit zou bovendien zijn gepleegd door een Nederlandse burger (de opgeëiste persoon) die in Nederland woont.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

9.Artikel 7 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)

9.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft een beroep gedaan op artikel 8 Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat beoogt het gezinsleven te beschermen.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de opgeëiste persoon er – gelet op zijn gezinssituatie – een rechtstreeks en dringend belang bij heeft dat de vervolging in Nederland plaatsvindt. Indien de opgeëiste persoon in Finland gedetineerd is, zal er geen sprake kunnen zijn van enige vorm van
‘family-life’als bedoeld in artikel 8 EVRM, noch van eerbiediging van het recht van de kinderen van de opgeëiste persoon op omgang met hun vader.
9.2
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank begrijpt het betoog als een beroep op artikel 7 Handvest, dat – op grond van artikel 52, derde lid, Handvest – dezelfde inhoud en reikwijdte als artikel 8 EVRM heeft.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat een beroep op artikel 7 Handvest niet kan slagen. Onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank van 3 mei 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:2991) overweegt de rechtbank dat overlevering een toegestane beperking is in de uitoefening van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven.
Gelet op de tijdelijke aard van de beperking, is de verhouding tussen de belangen die overlevering beoogt te dienen en de beperking in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven van de opgeëiste persoon, niet onevenredig. De inmenging in de uitoefening van het recht op
‘family-life’levert daarom geen beletsel op voor overlevering.

10.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

11.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47 Wetboek van Strafrecht, 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

12.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Central Finland Prosecutor’s Office(Finland) ten behoeve van het in Finland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. E.G. Fels en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 januari 2019.
De jongste rechter is buiten staat om deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.