ECLI:NL:RBAMS:2019:3514

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
16 mei 2019
Zaaknummer
96-158500-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van de officier van justitie in een strafzaak betreffende vrijheid van meningsuiting en straatintimidatie

In deze strafzaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam, is de verdachte vervolgd voor aanstootgevend handelen op 6 juli 2017. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan uitlatingen die als straatintimidatie kunnen worden gekarakteriseerd. De officier van justitie heeft een geldboete van € 200,00 geëist. Tijdens de zitting op 3 april 2019 heeft de raadsman van de verdachte, mr. W.H. Jebbink, verzet ingesteld tegen de strafbeschikking. De verdachte was gedetineerd en heeft afstand gedaan van zijn recht om ter zitting te verschijnen.

De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de uitlatingen van de verdachte vallen onder de bescherming van de vrijheid van meningsuiting, zoals vastgelegd in artikel 7 lid 3 van de Grondwet. De APV Amsterdam, waarin het zogenaamde 'sisverbod' is opgenomen, is geen wet in formele zin en kan derhalve niet als basis dienen voor strafbaarheid. De kantonrechter verwijst naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad en de Rechtbank Rotterdam die deze lijn ondersteunen.

De raadsman heeft ook aangevoerd dat de gemeente Amsterdam heeft besloten het verbod op straatintimidatie niet meer handhaven, wat de vervolging van de verdachte in twijfel trekt. De kantonrechter concludeert dat de vervolging in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde, met name het verbod op willekeur en het gelijkheidsbeginsel. Gezien deze overwegingen heeft de kantonrechter de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer : 96-158500-17
Volgnummer : 26
Datum uitspraak : 16 april 2019
op tegenspraak
van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam in de strafzaak tegen
geboren op
wonende te
Amsterdam,
Aan verdachte is een strafbeschikking in de vorm van een geldboete van € 200,00 opgelegd wegens aanstootgevend handelen op 6 juli 2017. Namens verdachte is verzet ingesteld dat ter terechtzitting van 3 april 2019 is behandeld.
Op voormelde zitting is mr. W.H. Jebbink, raadsman van verdachte verschenen. Hij heeft verklaard dat zijn cliënt hem heeft gemachtigd ter zitting namens hem het woord te voeren. Verdachte is thans gedetineerd en heeft afstand gedaan van zijn recht ter zitting te verschijnen. Gehoord zijn de officier van justitie en de raadsman.
De kantonrechter heeft na afloop van het onderzoek ter terechtzitting bepaald dat schriftelijk vonnis wordt gewezen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 6 juli 2017 in de gemeente Amsterdam, op of aan de weg / in een voor publiek toegankelijk gebouw, te weten de Willem de Zwijgerlaan, in groepsverband dan wel afzonderlijk, iemand heeft uitgejouwd, dan wel met aanstootgevende taal, gebaren, geluiden of gedragingen lastig gevallen, immers heeft hij, verdachte, toen aldaar met een luide stem in de richting van de verbalisanten op een intimerende manier geroepen "Ik ben een opiumboy. Je weet niet wat ik allemaal in Marokko heb. Jij moet er lang voor sparen. De bekeuring wordt betaald met opium" (artikel 2.2a APV Amsterdam);
De officier van Justitie heeft ter zitting gevorderd het preliminaire verweer te verwerpen en het verzet ongegrond te verklaren.

Verweer en beoordeling

Ter zitting is namens verdachte een preliminair verweer gevoerd. De inhoud daarvan staat in de door de raadsman overgelegde pleitnota. Deze pleitnota geldt als hier herhaald en ingelast.
De raadsman heeft - samengevat – betoogd dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, onder meer omdat:
  • het verbod in artikel 2.2a van de APV Amsterdam de vrijheid van meningsuiting beperkt, hetgeen uitsluitend bij wet in formele zin kan worden geregeld ( artikel 7 lid 3 van de Grondwet),
  • de gemeente Amsterdam inmiddels heeft afgezien van handhaving van het verbod,
  • van intimidatie überhaupt geen sprake is geweest, gelet op de uitlatingen van verdachte zoals opgenomen in de tenlastelegging.
Het volgende wordt overwogen. Hoe onwenselijk uitingen die kunnen worden aangemerkt als ‘straatintimidatie’ of ‘in het openbaar uitjouwen’ ook kunnen zijn, de in deze zaak aan de verdachte verweten uitlatingen behoren tot de ‘gedachten en gevoelens’ die worden beschermd door het recht op vrijheid van meningsuiting. Dit grondrecht kan alleen door een wet in formele zin worden beperkt (artikel 7 lid 3 Grondwet). De APV Amsterdam, met daarin het onder 2.2a neergelegde zogenaamde ‘sisverbod’ is geen wet in formele zin; zie ook Hoge Raad, 10 november 1992 nr. 90172, ECLI:NL:HR:1992:ZC9136 en (naar aanleiding van een proefproces over eenzelfde verbod in de Rotterdamse APV) Rechtbank Rotterdam, 19 december 2018 ECLI:NL:RBROT:2018:10493. Dit brengt mee dat wegens de onverbindendheid van deze verbodsbepaling een bewezenverklaring van het tenlastegelegde niet kan leiden tot strafbaarheid van de verdachte.
Inmiddels is in verband hiermee in de Tweede Kamer onder nummer 34904 op 28 februari 2019 een (inmiddels aangepast) wetsvoorstel ingediend dat bepaalde vormen van ‘straatintimidatie’ in het Wetboek van Strafrecht strafbaar stelt.
De raadsman heeft aangevoerd dat de gemeente Amsterdam wegens juridische en praktische bezwaren inmiddels heeft besloten het verbod op straatintimidatie nooit meer stadsbreed te handhaven. Hij heeft daartoe verwezen naar een krantenartikel in Het Parool van 26 februari 2019. Daarin staat dat burgemeester Halsema in afwachting van de beslissing in hoger beroep van het vonnis van de Rechtbank Rotterdam (zie hiervoor), het verbod in artikel 2.2a APV niet actief zal handhaven. De officier van justitie heeft, hoewel daartoe uitdrukkelijk uitgenodigd, geen aanleiding gezien op deze stelling van de raadsman te reageren. Op basis daarvan wordt aangenomen dat de gemeente inderdaad het ‘sisverbod’ sinds begin van dit jaar niet meer handhaaft. Onder deze omstandigheden roept de vervolging van de verdachte, aangevangen door het uitbrengen van de dagvaarding op 18 februari 2019, grote vragen op. Geheel onduidelijk blijft waarom ondanks voormelde ontwikkeling verdachte wel door de officier van justitie wordt vervolgd, terwijl niet wordt opgetreden tegen andere overtreders. Wegens het ontbreken van enige toelichting leidt dit tot de conclusie dat vervolging van de verdachte in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde, te weten het verbod op willekeur en het gelijkheidsbeginsel.
Gelet op het voorgaande treft het preliminaire verweer doel. De overige verweren die door de raadsman zijn aangevoerd kunnen bij deze stand van zaken buiten bespreking blijven. De officier van justitie zal niet ontvankelijk worden verklaard in de vervolging.

Beslissing

De kantonrechter:
Verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging van verdachte in de zaak met parketnummer 96-158500-17.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.W. van der Veen, kantonrechter, in tegenwoordigheid van de griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 april 2019.