ECLI:NL:RBAMS:2019:3472

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
14 mei 2019
Zaaknummer
13/669013-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Driemaal poging tot doodslag door op straat willekeurige personen neer te steken, ontoerekeningsvatbaar, tbs met dwangverpleging opgelegd

Op 19 maart 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 27 maart 2018 in Amsterdam drie willekeurige personen met een mes heeft gestoken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, geboren in 1986 en gedetineerd, zich schuldig heeft gemaakt aan driemaal poging tot doodslag. De feiten vonden plaats op de Jan Evertsenstraat, waar de verdachte de slachtoffers zonder enige aanleiding aanviel. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. F.E.A. Duyvendak, en de verdediging van de raadsvrouw, mr. S.J.M. Laurier, gehoord tijdens de zitting op 5 maart 2019. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld, maar heeft hem niet strafbaar verklaard vanwege volledige ontoerekeningsvatbaarheid, zoals vastgesteld in een rapport van het Pieter Baan Centrum. De rechtbank heeft de TBS-maatregel met dwangverpleging opgelegd, omdat de verdachte lijdt aan schizofrenie en een stoornis in het gebruik van cannabis. De rechtbank heeft ook de schadevergoedingsvorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte verplicht werd tot betaling van schadevergoeding. De rechtbank heeft de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke veroordeling afgewezen, gezien de op te leggen TBS-maatregel.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/669013-18 en 08/730070-18 (tul)
Datum uitspraak: 19 maart 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres] ,
gedetineerd in het [detentieplaats] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 5 maart 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. F.E.A. Duyvendak, en van wat de gemachtigde raadsvrouw mr. S.J.M. Laurier naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij zich op 27 maart 2018 in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan
1. poging tot doodslag dan wel toebrengen zwaar lichamelijk letsel, door met een mes in de borst van [slachtoffer 1] te steken;
2. poging tot doodslag dan wel toebrengen zwaar lichamelijk letsel, door met een mes in de borst en arm van [slachtoffer 2] te steken;
3. poging tot doodslag dan wel toebrengen zwaar lichamelijk letsel, door met een mes in de borst, hals en schouder van [slachtoffer 3] te steken.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de drie feiten bewezen kunnen worden. Er is aangifte gedaan door [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . Verdachte is herkend op basis van zijn uiterlijke kenmerken en er is een mes gevonden met daarop DNA van verdachte en van [slachtoffer 3] . Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan driemaal poging tot doodslag door met een mes in kwetsbare lichaamsdelen van de aangevers te steken.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van de tenlastegelegde feiten. Volgens verdachte heeft er geen steekincident plaatsgevonden en heeft hij geen mes voorhanden gehad.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte wordt veroordeeld voor driemaal poging tot doodslag. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dat oordeel is gekomen.
Aangever [slachtoffer 1] (feit 1) heeft verklaard dat hij op 27 maart 2018 op zijn snorfiets reed in de Jan Evertsenstraat. Op een bepaald moment sprong er een man voor hem die zijn snorfiets vastpakte. Deze man zei een aantal keer: “Het is een noodgeval”. [slachtoffer 1] zag en voelde dat deze man tegen zijn middenrif aan sloeg en daarna wegliep. [slachtoffer 1] voelde warmte op de plek waar de man hem had geslagen en zag dat hij aan het bloeden was. Hij bleek door de man gestoken te zijn. [slachtoffer 1] heeft de man als volgt omschreven: een negroïde man, zwarte jas, pet, ongeveer 1.75 meter lang en een tatoeage in zijn gezicht.
Getuige [getuige 1] reed achter [slachtoffer 1] en zag dat er een man voor [slachtoffer 1] sprong. [getuige 1] zag dat de man met zijn linkerarm met gebalde vuist een zwaaiende beweging maakte naar de rechterzijde of rug van [slachtoffer 1] . Vervolgens zag [getuige 1] bloed aan de rechterzijde van [slachtoffer 1] . Volgens [getuige 1] had de man een zeer opvallende tatoeage op zijn linkerwang in de vorm van een diamant.
Aangever [slachtoffer 2] (feit 2) heeft verklaard dat hij een man op de Jan Evertsenstraat zag lopen met een mes in zijn linkerhand. [slachtoffer 2] was bang dat de man een oudere man iets zou aandoen en riep naar de man waar hij mee bezig was. De man rende op [slachtoffer 2] af en maakte twee keer een zwaaiende beweging in zijn richting. De man rende vervolgens naar een witte Volkswagen en maakte stekende bewegingen in de richting van de bestuurder van die Volkswagen. [slachtoffer 2] voelde pijn in de regio van zijn linkeroksel. In het ziekenhuis bleek dat hij twee steekwonden had op zijn linkerarm en zijn linkerborst. [slachtoffer 2] heeft de man als volgt omschreven: 1.75 tot 1.80 meter lang, negroïde en een zwarte jas.
Aangever [slachtoffer 3] (feit 3) heeft verklaard dat hij in een witte Volkswagen op de Jan Evertsenstraat reed en dat plotseling zijn portier werd opengetrokken door een man. Deze man had een mes in zijn linkerhand. De man schreeuwde dat [slachtoffer 3] uit moest stappen en dat hij hem ging steken. Op het moment dat [slachtoffer 3] wilde uitstappen stak de man hem drie keer in de richting van zijn hals, schouder en borst. De man rende vervolgens weg. Volgens [slachtoffer 3] was het een negroïde man van 1.75 meter lang met een tatoeage op zijn gezicht.
Verbalisanten hebben een man die voldeed aan het signalement aangehouden in een café op de Jan Evertsenstraat. Het ging om een negroïde man met een donkere jas en een pet. Bovendien had de man een tatoeage van een diamant op zijn rechterwang. Deze aangehouden man is verdachte.
Er werd gezien dat verdachte, voordat hij het café binnenging, iets op een dakje gooide. Hier werd later een mes gevonden. De sporen op het heft en lemmet van het mes zijn onderzocht en vergeleken met de DNA-profielen van verdachte en de aangevers. Er zijn DNA-sporen aangetroffen van verdachte en aangever [slachtoffer 3] .
Op basis van het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het verdachte is geweest die de drie aangevers heeft gestoken. Hij heeft [slachtoffer 1] in de borst gestoken, [slachtoffer 2] in zijn borst en bovenarm en [slachtoffer 3] in zijn hals, schouder en borst. Deze lichaamsdelen zijn kwetsbare onderdelen van het lichaam, waarin zich onder meer belangrijke (slag)aderen en organen bevinden. Door met een mes in de hals en borst te steken heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat één of meer van deze aderen of organen zouden worden geraakt en dat de aangevers aan deze verwondingen zouden (kunnen) overlijden.
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, bij de drie feiten het impliciet primair tenlastegelegde – poging tot doodslag – bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van feit 1
op 27 maart 2018 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes in de borst van die [slachtoffer 1] heeft gestoken;
ten aanzien van feit 2
op 27 maart 2018 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen met een mes in de borst en de linker bovenarm van die [slachtoffer 2] heeft gestoken;
ten aanzien van feit 3
op 27 maart 2018 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 3] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen met een mes in de hals en schouder en borst van die [slachtoffer 3] heeft gestoken.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

6.1
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie dient verdachte, in overeenstemming met het over hem uitgebrachte rapport, volledig ontoerekeningsvatbaar te worden geacht. Hij dient daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte uit zelfverdediging heeft gehandeld. Verdachte werd aangevallen en daarom was er sprake van een noodweersituatie. Verdachte dient om deze reden te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Indien de rechtbank van oordeel is dat er geen sprake is van een noodweersituatie, dan stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde werd beïnvloed door een ziekelijke stoornis en/of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Verdachte was daarom ontoerekeningsvatbaar en dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Noodweer
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie. Voor een geslaagd beroep op noodweer moet (onder meer) aannemelijk worden gemaakt dat sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich moest verdedigen. Volgens verdachte werd hij aangevallen en had één van de slachtoffers een vuurwapen voorhanden. Voor deze verklaring van verdachte is geen ondersteuning in het dossier te vinden. Uit de verklaring van getuige [getuige 1] blijkt juist dat verdachte zonder enige aanleiding voor aangever [slachtoffer 1] is gesprongen en [slachtoffer 1] heeft gestoken. Het verweer van de raadsvrouw wordt daarom verworpen.
Ontoerekeningsvatbaarheid
De rechtbank heeft kennisgenomen van het rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) van 27 december 2018, opgesteld door psychiater C.J. Kerssens en GZ-psycholoog
L. Vermeulen. Samenvattend komen de deskundigen tot de conclusie dat verdachte lijdt aan schizofrenie met gedesoriënteerdheid van gedrag en denken en dat hij een paranoïde vertekening van de werkelijkheid heeft. Daarnaast is er sprake van een stoornis in het gebruik van cannabis. De schizofrene stoornis kent een duurzaam patroon en was daarom ook aanwezig ten tijde van de tenlastegelegde feiten. Verdachte was ten tijde van het tenlastegelegde psychotisch vanuit de schizofrene stoornis. Hij had het idee dat hij werd belaagd door onbekenden op straat. Hij was ervan overtuigd dat één van de slachtoffers een vuurwapen bij zich had en voelde zich bedreigd en angstig. Verdachte was bovendien onder invloed van cannabis. Dit kan de paranoïde vertekening hebben versterkt. De deskundigen schatten in dat verdachte geen inzicht had in deze beïnvloeding en adviseren daarom hem de feiten niet toe te rekenen.
De rechtbank is van oordeel dat de conclusies van de deskundigen van het PBC op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en neemt de conclusies in dat rapport over. De rechtbank is op grond van het rapport van oordeel dat verdachte op het moment van het plegen van de bewezen verklaarde feiten volledig ontoerekeningsvatbaar was. Verdachte is daarom niet strafbaar en zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

7.De maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS-maatregel) met dwangverpleging zal worden opgelegd.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat aan verdachte geen maatregel dient te worden opgelegd. Zij heeft verzocht geen TBS-maatregel op te leggen, omdat dit volgens verdachte geen meerwaarde heeft. Verdachte wil het recidiverisico inperken door zelf hulp te zoeken en te stoppen met het gebruik van cannabis.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan drie pogingen tot doodslag. Hij heeft zonder enige aanleiding drie willekeurige personen op straat overvallen en gestoken. Hij is voor de scooter van [slachtoffer 1] gesprongen en heeft hem met een mes in zijn borst gestoken. Hij heeft [slachtoffer 2] twee keer gestoken, in zijn arm en in zijn borst. Daarna heeft hij de portier van de auto waarin [slachtoffer 3] zat opengetrokken en hem drie keer gestoken in zijn hals, schouder en borst. Dit zijn zeer ernstige feiten. Door zijn handelen heeft verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de aangevers. Deze feiten hebben bovendien voor maatschappelijke onrust en gevoelens van onveiligheid gezorgd. Het incident speelde zich in de avonduren af op een drukke weg in Amsterdam. De personen die daar op dat moment aanwezig waren zijn ongewild geconfronteerd met het gewelddadig handelen van verdachte. Dit moet voor alle getuigen een beangstigende ervaring zijn geweest.
De persoon van verdachte
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij zich eerder schuldig heeft gemaakt aan geweldsdelicten. Zoals hiervoor onder 6 overwogen blijkt uit het PBC-rapport van 27 december 2018 dat verdachte lijdt aan een schizofrene stoornis en een stoornis in het gebruik van cannabis. Deze stoornissen waren ook aanwezig ten tijde van de bewezen verklaarde feiten. Gezien de aard en de ernst van de pathologie en het hoge recidiverisico komen de deskundigen tot de conclusie dat de TBS-maatregel met dwangverpleging onontkoombaar is om het risico op herhaling voldoende af te wenden. Het gevaar is te hoog om verdachte onbehandeld terug naar de maatschappij te laten gaan. Een langdurige, duurzame en intensieve behandeling is noodzakelijk. De deskundigen hebben ook andere opties overwogen. Een maatregel op grond van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht zou echter te kortdurend zijn en een verlenging met een BOPZ-maatregel zou tekort schieten. Zij hebben ook overwogen of een
TBS-behandeling in een voorwaardelijk kader mogelijk is. Verdachte heeft echter geen enkel ziektebesef en zelfinzicht en hij is niet gemotiveerd voor een behandeling. Het is eerder ook niet gelukt om een behandeling op te starten, omdat verdachte zich niet aan afspraken hield. De deskundigen zien daarom als enige optie de TBS-maatregel met dwangverpleging.
TBS-maatregel
Bij de beantwoording van de vraag of aan verdachte een maatregel in de vorm van TBS moet worden opgelegd, stelt de rechtbank voorop dat een TBS-maatregel aan de orde kan zijn wanneer de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen dit vereist en andere, minder ingrijpende, maatregelen niet effectief zijn (geweest). De rechtbank is van oordeel dat daar in het geval van verdachte sprake van is. Uit het dossier komt duidelijk naar voren dat verdachte op gewelddadige wijze inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van de aangevers. Op grond van de bevindingen van de deskundigen van het PBC stelt de rechtbank vast dat verdachte geen ziektebesef en zelfinzicht heeft en niet in staat is om tot afspraken te komen of zich aan afspraken te houden. De schizofrene stoornis van verdachte en het daaruit voortkomende recidiverisico is zodanig dat het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord is om verdachte onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. In het licht hiervan komt de rechtbank tot de conclusie dat de veiligheid van anderen vereist dat aan verdachte de TBS-maatregel wordt opgelegd.
Volgens de raadsvrouw wil verdachte zelf hulp zoeken om het recidiverisico in te perken. De rechtbank heeft geen vertrouwen in dit voorgestelde plan. Gelet op de conclusie van de deskundigen van het PBC dat verdachte een langdurige behandeling nodig heeft en gelet op de ontkennende houding van verdachte, ziet de rechtbank ook geen enkel aanknopingspunt voor het opleggen van een TBS-maatregel met voorwaarden. De rechtbank ziet geen andere mogelijkheid dan de terbeschikkingstelling van verdachte te gelasten en daarbij te bepalen dat hij van overheidswege wordt gepleegd.
De rechtbank overweegt dat de TBS-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen. De TBS-maatregel kan daarom, gelet op het bepaalde in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, langer duren dan vier jaar.

8.Beslag

Onder verdachte zijn verschillende voorwerpen in beslag genomen. Het keukenmes wordt onttrokken aan het verkeer, omdat met behulp van dit voorwerp de bewezen geachte feiten zijn begaan en het van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang. De TomTom, het statief en de kledingstukken worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.

9.De benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

Vordering [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 4.197,86 aan materiële schade en € 7.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezen verklaarde rechtstreeks schade is toegebracht. De gevorderde schadevergoeding voor de reis- en parkeerkosten (€ 292,08) komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen.
De gevorderde schadevergoeding voor de medische kosten zal ook worden toegewezen, te weten een bedrag van € 316,80. Dit is het gevorderde bedrag voor de medische kosten min het totaalbedrag van de twee behandelingen die verdachte heeft gehad vóór de datum van het strafbare feit (€ 87,03).
De kosten voor de mantelzorg zijn door de raadsvrouw van verdachte betwist. De raadsman van de benadeelde partij heeft op de zitting van 5 maart 2019 verwezen naar een arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2008:BE9998), waaruit naar voren komt dat kosten voor mantelzorg toewijsbaar zijn. De rechtbank zal deze kosten daarom toewijzen (€ 997,50). De kosten voor kleding (€ 400,-) en de ziekenhuisdaggeldvergoeding (€ 240,-) komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zullen ook worden toegewezen.
Voor de post schade scooter zal de benadeelde partij niet ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering, omdat onvoldoende vast is komen te staan dat de schade waarvoor vergoeding wordt gevorderd rechtstreeks verband houdt met het bewezen verklaarde feit. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De benadeelde partij zal ook voor de kosten van de sportschool niet ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van dit gedeelte van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De toegewezen materiële schadevergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis (19 maart 2019).
Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade, aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit is aangetast in de persoon. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid op € 4.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (27 maart 2018). Dit bedrag zal worden toegewezen. De gevorderde immateriële schade zal voor het overige worden afgewezen.
In het belang van [slachtoffer 1] wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Vordering [slachtoffer 3]
De benadeelde partij [slachtoffer 3] vordert € 34.195,- aan materiële schade en € 3.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 3 bewezen verklaarde rechtstreeks schade is toegebracht. De gevorderde schade voor het eigen risico (€ 350,-) komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen. De kosten voor de kleding zijn door de raadsvrouw van verdachte betwist voor het gedeelte boven de € 400,-. Deze post is niet onderbouwd met stukken en zal daarom tot een bedrag van € 400,- worden toegewezen.
Voor de posten verkoop auto en omzetderving zal de benadeelde partij niet ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van dit gedeelte van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering op deze onderdelen onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De toegewezen materiële schadevergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis (19 maart 2019).
Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade, aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit is aangetast in de persoon. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid op € 3.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (27 maart 2018). Dit bedrag zal worden toegewezen. De gevorderde immateriële schade zal voor het overige worden afgewezen.
In het belang van [slachtoffer 3] wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

10.De vordering tot tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de op 3 april 2018 op de griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 08/730070-18, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d.
28 februari 2018 van de politierechter van de rechtbank Overijssel (locatie Zwolle), waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien weken, met bevel dat een gedeelte van deze straf, zeven weken, niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Ook bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van de hiervoor genoemde proeftijd aan strafbare feiten heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. Dit is in beginsel reden om de tenuitvoerlegging te gelasten. De rechtbank is echter van oordeel dat, gelet op de op te leggen maatregel, de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf niet opportuun is. De vordering wordt daarom afgewezen.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 37a, 37b, 45, 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1, 2 en 3
poging tot doodslag, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte niet strafbaar en ontslaat hem van alle rechtsvervolging.
Gelast de
terbeschikkingstellingvan verdachte en beveelt dat hij van
overheidswegewordt verpleegd.
Beslag
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
1 STK keukenartikel, vleesmes (5549957)
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
  • 1 STK navigator TomTom (5549958)
  • 1 STK statief TomTom (5549959)
  • 1 STK vest (5553260)
  • 1 STK jas Patria Madrini (5549961)
  • 1 STK schoenen Adidas (5549962)
  • 1 STK shirt (5549964)
  • 1 STK jas Adidas (5549966)
  • 1 STK broek Jack en Jones (5549967)
  • 1 STK pet (5549969)
  • 2 STK kantoorbenodigdheden elastiek (5549960)
  • 1 STK broek Adidas (5549963)
De benadeelde partijen
Wijst de vordering van [slachtoffer 1] gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan
van een bedrag van € 6.246,38 (zesduizendtweehonderdzesenveertig euro en achtendertig cent), bestaande uit € 2.246,38,- (tweeduizendtweehonderdzesenveertig euro en achtendertig cent) materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het vonnis (19 maart 2019) en € 4.000,- (vierduizend euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het feit (27 maart 2018).
Bepaalt dat [slachtoffer 1] in het overige deel van de vordering van de materiële schade niet ontvankelijk is.
Wijst de gevorderde immateriële schade voor het overige deel af.
Legt aan verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 1] van een bedrag van € 6.246,38 (zesduizendtweehonderdzesenveertig euro en achtendertig cent), bestaande uit € 2.246,38,- (tweeduizendtweehonderdzesenveertig euro en achtendertig cent) materiële schade en € 4.000,- (vierduizend euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het vonnis c.q het feit, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 1 (één) dag. De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Wijst de vordering van [slachtoffer 3] gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan
van een bedrag van € 3.750,- (drieduizendzevenhonderdvijftig euro), bestaande uit € 750,- (zevenhonderdvijftig euro) materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het vonnis (19 maart 2019) en € 3.000,- (drieduizend euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het feit (27 maart 2018).
Bepaalt dat [slachtoffer 3] in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk is.
Legt aan verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 3] van een bedrag van € 3.750,- (drieduizendzevenhonderdvijftig euro), bestaande uit € 750,- (zevenhonderdvijftig euro) materiële schade en € 3.000,- (drieduizend euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het vonnis c.q. het feit, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 1 (één) dag. De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Vordering tot tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 08/730070-18.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.M. Jongkind, voorzitter,
mrs. F.W. Pieters en E.G.C. Groenendaal, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Harrewijn, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 maart 2019.