ECLI:NL:RBAMS:2019:3397

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 mei 2019
Publicatiedatum
10 mei 2019
Zaaknummer
13/058563-19 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte wegens niet voldoen aan bevel tot ontruiming ADM-terrein

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 mei 2019 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die ervan beschuldigd werd niet te hebben voldaan aan een bevel tot ontruiming van het ADM-terrein in Amsterdam. De verdachte was op 7 januari 2019 aanwezig op het terrein, dat sinds 1997 gekraakt was, en had zich daar vastgeketend aan een kunstwerk. Tijdens de ontruiming gaven handhavers en politieambtenaren meerdere bevelen om het terrein te verlaten, maar de verdachte weigerde hieraan gehoor te geven. De officier van justitie vorderde vervolgens strafrechtelijke vervolging op basis van het niet opvolgen van deze bevelen.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verdachte niet schuldig was aan het niet voldoen aan een wettelijk bevel. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de bevelen tot verwijdering op een rechtsgeldige manier waren gegeven. De rechtbank stelde vast dat de bevoegdheid van de ambtenaren om het bevel te geven niet uitdrukkelijk was vastgelegd in de relevante wetgeving. De rechtbank oordeelde dat de ambtenaren handelden in het kader van bestuursdwang en dat de verdachte niet opzettelijk een bevel had genegeerd, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij een geldig bevel had ontvangen.

Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten en vernietigde het eerder uitgevaardigde strafbeschikking. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke wettelijke grondslagen voor het geven van bevelen door opsporingsambtenaren en de bescherming van de rechten van individuen in situaties van handhaving.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/058563-19 (Promis)
Datum uitspraak: 13 mei 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [verdachte] , nu [verdachte] ) op [geboortedag] 1985,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] ,
[woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen nadat de politierechter in deze rechtbank de strafzaak tegen verdachte op 29 april 2019 heeft verwezen naar deze meervoudige kamer en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 29 april 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. C.J. van Aert en van wat verdachte en zijn raadsman mr. K.J. Zeegers naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij, op of omstreeks 7 januari 2019 te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens artikel 125 van de Gemeentewet jo. artikel 5:20 van de
Algemene wet bestuursrecht, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift, gedaan door
[naam 1] , hoofdinspecteur van politie en/of andere verbalisanten en/of handhavers van gemeente Amsterdam, die was/waren belast met de uitoefening van enig toezicht en/of opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van bovengenoemd wettelijk voorschrift heeft belet en/of belemmerd, immers heeft verdachte:
- nadat die ambtenaar/ambtenaren hem had(den) bevolen, althans van hem had(den) gevorderd het terrein gelegen aan de [adres 1] te verlaten, geen gevolg gegeven aan dit bevel of die vordering en/of
- zich op genoemd perceel (op enige hoogte) vastgeketend aan een kunst- en/of metalen bouwwerk en/of zich opgesloten in een kooi en/of een (zogenaamde) ufo en/of plaatsgenomen op een (meters)hoge stellage.

3.Inleiding

Op maandag 7 januari 2019 vond er in de gemeente Amsterdam een grootschalig inzet van Toezicht en Handhaving Openbare Ruimte (THOR), met ondersteuning van politie, plaats met als doel de ontruiming van een terrein gelegen aan de [adres 1] in Amsterdam. Op dit terrein staat een groot aantal bouwwerken, zoals caravans en hutten die de afgelopen jaren zijn bewoond. Het terrein staat bekend als het ADM-terrein en was sinds 1997 gekraakt.
Handhavers van de gemeente Amsterdam en de Brand en Traangas (Bratra) van de Mobiele Eenheid hebben het ADM-terrein betreden. Hierop hebben handhavers van de gemeente Amsterdam personen die zij tegen kwamen gevorderd het ADM-terrein te verlaten. Een aantal personen op het ADM-terrein verliet hierop het terrein. Een aantal personen had zich verschanst in een loods, een aantal bevond zich nog op het terrein en zes personen zaten vastgeketend in en aan een kunstwerk op het terrein. Hierop hebben aanwezige opsporingsambtenaren deze personen meermalen bevolen het terrein te verlaten. Toen deze personen niet vrijwillig het kunstwerk, de loods en het terrein wilden verlaten, is overgegaan tot fysieke verwijdering. De politie heeft deze personen vervolgens aangehouden voor het niet opvolgen van een bevel of vordering. Eén van deze personen was verdachte.

4.Voorvragen

Geldigheid dagvaarding
De dagvaarding is geldig.
Bevoegdheid rechtbank
Deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit.
Ontvankelijkheid officier van justitie
De raadsman heeft zich - samengevat - op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de keuze om de verdachten aan te houden en strafrechtelijk te vervolgen strijdig is met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging en het verbod van détournement de pouvoir. De aanhouding en strafrechtelijke vervolging van de verdachten heeft plaatsgevonden op grond van een oneigenlijke vermenging van bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving. De verdachten zijn daardoor in onevenredige mate getroffen. Ten tweede is de vervolging onredelijk, omdat de ontruiming in strijd was met het IVBPR en met name het Eerste Facultatieve Protocol daarbij. Het VN-Mensenrechtencomité had de Gemeente immers verzocht de ontruiming op te schorten. Ten derde hebben de verdachten al meer dan genoeg te lijden gehad van de ontruiming en hun verzet daartegen. Dit versterkt de aperte onredelijkheid van de vervolging. Ten vierde was het verzet van de verdachten vreedzaam en demonstratief. Zij oefenden hun demonstratierecht uit.
De rechtbank overweegt als volgt.
De beslissing om al dan niet over te gaan tot vervolging ligt in beginsel bij het Openbaar Ministerie. Die beslissing leent zich in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat alleen in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een
niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Zo’n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn (verbod van willekeur). Van zo een uitzonderlijk geval is hier geen sprake. De omstandigheid dat het VN-Mensenrechtencomité de gemeente had verzocht de ontruiming op te schorten, maakt dat niet anders.
Het inslaan van de weg tot bestuurlijke handhaving sluit de toepassing van het strafrecht bovendien niet uit. Het bestuurs- en het strafrecht kunnen immers naast elkaar worden ingezet, zoals bijvoorbeeld ook het geval is bij een gebiedsgebod. Tijdens het inzetten van bestuursrechtelijke handhaving kan zich ook een strafbaar feit voordoen, waarbij het het Openbaar Ministerie vrij staat om dit strafbare feit te vervolgen.
Anders dan de raadsman is de rechtbank verder van oordeel dat geen sprake was van een
sit-in of demonstratie. Zes verdachten zijn namelijk pas in de boom gaan zitten en hebben zich daar vastgezet op het moment dat zij zagen dat het terrein werd ontruimd. Naar zijn uiterlijke verschijningsvorm kan dit handelen daarom niet worden aangemerkt als een sit-in of demonstratie. Hetzelfde geldt voor de verdachten die zich in de loods en op het terrein bevonden.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding het Openbaar Ministerie
niet-ontvankelijk te verklaren. De officier van justitie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.
Schorsing van de vervolging
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

5.Vrijspraak

Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) bepaalde. Artikel 184 Sr houdt in - voor zover van belang - dat degene strafbaar is die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of vordering krachtens wettelijk voorschrift gedaan door - kort gezegd - een toezichthouder en/of een opsporingsambtenaar.
De rechtbank acht - anders dan de officier van justitie en met de raadsman - het ten laste gelegde niet bewezen en overweegt het volgende.
Bestuursrechtelijk kader
In een uitspraak van 25 december 2018 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), een laatste beslissing genomen over de ontruiming van het ADM-terrein. Samengevat komt de beslissing er op neer dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het college) handhavend mocht optreden tegen het illegale gebruik van het ADM-terrein. Zij mocht een zogenaamde ‘last onder bestuursdwang’ opleggen. Deze hield in dat het ADM-terrein moest worden ontruimd.
De Afdeling heeft de eerder bepaalde termijn voor de ontruiming, de zogenaamde begunstigingstermijn, verlengd tot en met 25 december 2018. Uiterlijk die dag moest door de bewoners en gebruikers van het ADM-terrein een einde te zijn gemaakt aan het illegale gebruik van het ADM-terrein. Mocht dat onverhoopt niet zijn gebeurd, dan was het aan het college om de ontruiming op kosten van de overtreders te effectueren (zie alinea 13 van de uitspraak). Omdat na 25 december 2018 het ADM-terrein niet volledig was ontruimd, heeft het college besloten om op 7 januari 2019 over te gaan tot de feitelijke ontruiming.
Bij de feitelijke ontruiming zijn zowel toezichthouders (handhavers) van de gemeente Amsterdam ingezet als opsporingsambtenaren.
Wat verdachte nu wordt verweten, is dat hij niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering gedaan door of een opsporingsambtenaar of een handhaver van de gemeente Amsterdam.
Voor een bewezenverklaring is vereist dat diegene die het bevel of de vordering heeft gedaan, ook bevoegd moet zijn geweest om dat bevel te geven. Die bevoegdheid moet uitdrukkelijk volgen uit een wettelijk voorschrift. Zo voldoen APV-bepalingen volgens de Hoge Raad niet aan de vereiste uitdrukkelijkheid wanneer zij weliswaar een verplichting voor de burger formuleren om mee te werken aan een bevel van een opsporingsambtenaar, maar het bestaan van de bevelsbevoegdheid niet uitdrukkelijk noemen (zie onder meer ECLI:NL:HR:2012:BT7085 (https://www.navigator.nl/document/id619983fa7d7c48a4b31da566d05cecc1?anchor=id-32424745-1aaf-4a16-a791-6a8d301b1d7f)).
Voor een bewezenverklaring moet dan ook kunnen worden vastgesteld:
(1) op grond van welk wettelijk voorschrift het bevel of de vordering is gedaan en of de in het specifieke wettelijk voorschrift omschreven ambtenaar het concrete bevel of de vordering heeft gedaan;
(2) of dit voorschrift een bevoegdheid geeft tot het doen van een bevel of vordering en tot slot
(3) of verdachte dat bevel of die vordering niet heeft opgevolgd.
(1)
Op grond van welk voorschrift is het bevel of de vordering tot verwijdering gedaan en heeft de daarin omschreven ambtenaar het bevel of de vordering gedaan?
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het bevel tot verwijdering primair is gedaan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet in verbinding met artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
In artikel 125 van de Gemeentewet is bepaald dat het gemeentebestuur bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang. In artikel 5:20 Awb staat dat een ieder is verplicht
aan een toezichthouderalle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.
Uit het dossier volgt echter niet dat specifiek een toezichthouder het bevel tot verwijdering heeft gedaan aan verdachte. In het proces-verbaal nummer 2019004350 (pagina B002) is vermeld dat “medewerkers”van de gemeente Amsterdam het terrein hebben betreden en
“alle personen”die zij tegen kwamen hebben gevorderd het ADM terrein te verlaten. Een proces-verbaal van bevindingen van de handhavers van de Gemeente Amsterdam, waarnaar kennelijk wordt verwezen, bevindt zich echter niet bij de stukken. Daarom kan op basis hiervan niet worden geconcludeerd dat een toezichthouder specifiek verdachte heeft bevolen of gevorderd het terrein te verlaten.
Voor zover de officier van justitie heeft willen betogen dat ook een opsporingsambtenaar kan worden aangemerkt als een toezichthouder, faalt dit verweer.
Een opsporingsambtenaar heeft slechts toezichthoudende taken voor zover bij of krachtens een bijzondere wet is bepaald. Omdat daarvan geen sprake is, zijn de opsporingsambtenaren niet te beschouwen als toezichthouder in de zin van artikel 5:20 Awb.
De officier van justitie heeft op de zitting nog gewezen op artikel 5:15 Awb als wettelijk voorschrift op grond waarvan de opsporingsambtenaar een bevel tot verwijdering mocht doen. Zij heeft daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1098). De rechtbank moet nu voor de volgende vraag beantwoorden:
(2)
Was een opsporingsambtenaar op grond van artikel 5:15 Awb ten tijde van de ontruiming gerechtigd tot het doen van een bevel of vordering?
Ook artikel 5:15 van de Awb biedt geen grondslag voor een opsporingsambtenaar om bij de ontruiming van het ADM-terrein te bevelen of te vorderen dat verdachte het terrein zou verlaten. Artikel 5:15, tweede lid, Awb geeft een toezichthouder slechts de bevoegdheid om, zo nodig met behulp van de sterke arm, een plaats te betreden teneinde toezicht te houden op de naleving. Van het toezicht houden op naleving was echter op 7 januari 2019 geen sprake, omdat het ADM-terrein werd betreden teneinde bestuursdwang uit te oefenen, te weten de feitelijke ontruiming van het ADM-terrein.
Ook de vergelijking met het arrest van de HR van 13 mei 2014 gaat niet op. Daarin was namelijk sprake van een civiele, gedwongen, ontruiming. Voor die situatie bepaalt artikel 556 in combinatie met artikel 557 en 444 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering specifiek dat de gedwongen ontruiming geschiedt door een deurwaarder. Als de deuren gesloten zijn, is de deurwaarder bevoegd de daadwerkelijke ontruiming te effectueren “met behulp van de sterke arm”. In dat geval handelden de ambtenaren van de politie bij de uitvoering van de ontruiming dan ook op basis van een wettelijk voorschrift. De ontruiming van het ADM-terrein vond echter niet plaats op grond van een civiel vonnis, maar ter uitvoering van bestuursdwang.
Was dan sprake van een ander wettelijk voorschrift op grond waarvan de opsporingsambtenaren bevoegd waren tot het doen van een bevel of vordering?
Artikel 3 Politiewet bepaalt dat de politie tot taak heeft in ondergeschiktheid van het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan personen die deze behoeven. Ook dit artikel biedt in de voorliggende situatie geen basis voor het doen van een bevel of vordering.
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte niet heeft voldaan aan een bevoegd gedaan bevel of vordering. Zodat vraag (3) negatief moet worden beantwoord. Dit betekent ook dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte enige handeling ter uitvoering van een wettelijk voorschrift door een van de ambtenaren van politie heeft belet of belemmerd. De rechtbank zal verdachte daarom van het tenlastegelegde vrijspreken.

6.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking van 19 maart 2019 onder
CJIB nummer [nummer] .
Dit vonnis is gewezen door
mr. Ch.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. D.C. van Reekum en I. Verstraeten-Jochemsen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E. Bouwhuis, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 mei 2019.