ECLI:NL:RBAMS:2019:3327

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
7 mei 2019
Zaaknummer
AMS 18/3940
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing omgevingsvergunning voor tankstation zonder lpg in Aalsmeer

Op 7 mei 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen [eiseres] en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer, betreffende de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van een tankstation zonder lpg in Aalsmeer. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag niet in strijd was met het bestemmingsplan, in tegenstelling tot het college dat de vergunning had geweigerd. De rechtbank stelde vast dat de plankaart en de bijbehorende voorschriften duidelijk maakten dat een tankstation zonder lpg op de beoogde locatie was toegestaan. De rechtbank verwierp de argumenten van het college dat de weigeringsgrond 'strijd met het bestemmingsplan' van toepassing was, en concludeerde dat geen van de andere weigeringsgronden van artikel 2.10 van de Wabo aan de orde was. Hierdoor kon het college niet anders dan de gevraagde vergunning verlenen. De rechtbank verklaarde het beroep van [eiseres] gegrond, vernietigde het besluit van 1 mei 2018 en droeg het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van [eiseres].

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/3940

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 mei 2019 in de zaak tussen

[eiseres] ., te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.J. Spoelstra),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Meijer).
Partijen worden hierna [eiseres] en het college genoemd.

Procesverloop

[eiseres] heeft op 28 juni 2017 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het oprichten van een tankstation (zonder lpg) met wasboxen en een reclamezuil op het [adres] in Aalsmeer.
Op 21 augustus 2017 heeft het college geweigerd om de gevraagde vergunning te verlenen. [eiseres] heeft bezwaar gemaakt tegen de weigering. Op 1 mei 2018 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
[eiseres] heeft hiertegen beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 26 maart 2019. [eiseres] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens [eiseres] was ook aanwezig [de persoon] (financieel controller bij [eiseres] ). Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In deze zaak is artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing. Dit artikel gaat over het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Deze bepaling kent vier gronden om de gevraagde vergunning te weigeren. Eén van deze weigeringsgronden is dat het project in strijd is met geldende bestemmingsplan en het bestuursorgaan niet wil meewerken aan een afwijking van het bestemmingsplan. Voor de toepassing van artikel 2.10 van de Wabo geldt dat als geen van de vier weigeringsgronden aan de orde is, het bestuursorgaan een omgevingsvergunning moet verlenen.
2. [eiseres] wil een tankstation (zonder lpg) met wasboxen en een reclamezuil oprichten. In deze zaak is de centrale vraag of deze activiteit in strijd is met het geldende bestemmingsplan en de hiervoor genoemde weigeringsgrond dus aan de orde is.
3.1
Ter plaatse is het [bestemmingsplan] van toepassing. De beoogde locatie voor het tankstation heeft de bestemming ‘Bedrijventerrein’. Op grond van artikel 5.2.1. onder b van de planregels is op deze bestemming toegestaan: “de bedrijfsuitoefening overeenkomstig de categorieën 1, 2, 3.1 en 3.2 van soorten bedrijfsactiviteiten, zoals vermeld in de bij deze regels behorende
Staat van Bedrijfsactiviteiten
.Volgens deze lijst heeft een benzinestation zonder lpg categorie 2.
3.2.
Het bestemmingsplan heeft daarnaast een bepaling (artikel 3) die de bestemming: Bedrijf - Verkooppunt motorbrandstoffen beschrijft. Gronden met deze bestemming zijn aangewezen voor een verkooppunt voor motorbrandstoffen (zonder lpg).
4. Volgens [eiseres] staat artikel 5.2.1 onder b van de planregels een tankstation (lpg) op de door haar beoogde locatie toe. Het project is dus in overeenstemming met het bestemmingsplan, zodat het college de gevraagde vergunning ten onrechte heeft geweigerd.
5. Volgens het college is het plan in strijd met het bestemmingsplan. Artikel 5.2.1 onder b van de planregels is namelijk een kennelijke verschrijving. Dit blijkt uit artikel 3 van het bestemmingsplan en de toelichting op het bestemmingsplan. Deze laten het doel van de planwetgever zien, namelijk om tankstations alleen toe te staan op locaties met een daarvoor bedoelde aanduiding, aldus het college.
6. De rechtbank is het niet eens met het college. Volgens vaste rechtspraak zijn namelijk de op de plankaart aangegeven bestemming en de daarbij behorende voorschriften bepalend voor de vraag of een plan in strijd is met het bestemmingsplan.
Pas als deze voorschriften op zichzelf onvoldoende duidelijk zijn, komt aan de plantoelichting betekenis toe. [1] In dit geval zijn de plankaart en het toepasselijke planvoorschrift op zichzelf voldoende duidelijk: op de beoogde locatie is een tankstation zonder lpg toegestaan. Dat het bestemmingsplan daarnaast nog een bepaling heeft specifiek over verkooppunten voor motorbrandstoffen zonder lpg (artikel 3), maakt dat niet anders. Het voorgaande betekent dat aan de plantoelichting geen betekenis meer toekomt. Omdat het plan in overeenstemming is met het bestemmingsplan, is voor de beoordeling ook niet relevant dat het college de komst van het tankstation onwenselijk vindt.
7. De weigeringsgrond ‘strijd met het bestemmingsplan’ doet zich in deze zaak dus niet voor. Gesteld noch gebleken is dat één van de andere drie weigeringsgronden van artikel 2.10 van de Wabo aan de orde is. Het college kon dan ook niet anders dan de gevraagde vergunning verlenen. De rechtbank zal het beroep van [eiseres] daarom gegrond verklaren en het besluit van 1 mei 2018 vernietigen. De rechtbank heeft op de zitting aan partijen de vraag gesteld wat een eventueel gegrond beroep zou moeten betekenen voor het vervolg van de procedure. Het college heeft hierop geantwoord dat hij, als tot vergunningverlening moet worden overgegaan, aan een omgevingsvergunning eventueel voorschriften wil verbinden over de verkeersveiligheid en hiervoor een verkeersdeskundige wil inschakelen. De rechtbank ziet hierin aanleiding om niet zelf in de zaak te voorzien, maar het college op te dragen om zelf alsnog de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen al dan niet met bijbehorende voorschriften over de verkeersveiligheid. Gelet op het tijdsverloop sinds de aanvraag van 28 juni 2017 van [eiseres] ziet de rechtbank reden het college op te dragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan [eiseres] het griffierecht vergoedt. Daarnaast veroordeelt de rechtbank het college in de proceskosten die [eiseres] heeft gemaakt. De rechtbank stelt deze kosten vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid op de zitting met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van het college van 1 mei 2018;
  • draagt het college op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan [eiseres] te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van [eiseres] tot een bedrag van € 2.048,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Sullivan, voorzitter, en mr. C.F. de Lemos Benvindo en mr. C.A.E. Wijnker, leden, in aanwezigheid van mr. H. van der Schaft, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2019.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 juni 2015, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:RVS:2015:1943 en de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:590).