3.2.Het bestemmingsplan heeft daarnaast een bepaling (artikel 3) die de bestemming: Bedrijf - Verkooppunt motorbrandstoffen beschrijft. Gronden met deze bestemming zijn aangewezen voor een verkooppunt voor motorbrandstoffen (zonder lpg).
4. Volgens [eiseres] staat artikel 5.2.1 onder b van de planregels een tankstation (lpg) op de door haar beoogde locatie toe. Het project is dus in overeenstemming met het bestemmingsplan, zodat het college de gevraagde vergunning ten onrechte heeft geweigerd.
5. Volgens het college is het plan in strijd met het bestemmingsplan. Artikel 5.2.1 onder b van de planregels is namelijk een kennelijke verschrijving. Dit blijkt uit artikel 3 van het bestemmingsplan en de toelichting op het bestemmingsplan. Deze laten het doel van de planwetgever zien, namelijk om tankstations alleen toe te staan op locaties met een daarvoor bedoelde aanduiding, aldus het college.
6. De rechtbank is het niet eens met het college. Volgens vaste rechtspraak zijn namelijk de op de plankaart aangegeven bestemming en de daarbij behorende voorschriften bepalend voor de vraag of een plan in strijd is met het bestemmingsplan.
Pas als deze voorschriften op zichzelf onvoldoende duidelijk zijn, komt aan de plantoelichting betekenis toe.In dit geval zijn de plankaart en het toepasselijke planvoorschrift op zichzelf voldoende duidelijk: op de beoogde locatie is een tankstation zonder lpg toegestaan. Dat het bestemmingsplan daarnaast nog een bepaling heeft specifiek over verkooppunten voor motorbrandstoffen zonder lpg (artikel 3), maakt dat niet anders. Het voorgaande betekent dat aan de plantoelichting geen betekenis meer toekomt. Omdat het plan in overeenstemming is met het bestemmingsplan, is voor de beoordeling ook niet relevant dat het college de komst van het tankstation onwenselijk vindt.
7. De weigeringsgrond ‘strijd met het bestemmingsplan’ doet zich in deze zaak dus niet voor. Gesteld noch gebleken is dat één van de andere drie weigeringsgronden van artikel 2.10 van de Wabo aan de orde is. Het college kon dan ook niet anders dan de gevraagde vergunning verlenen. De rechtbank zal het beroep van [eiseres] daarom gegrond verklaren en het besluit van 1 mei 2018 vernietigen. De rechtbank heeft op de zitting aan partijen de vraag gesteld wat een eventueel gegrond beroep zou moeten betekenen voor het vervolg van de procedure. Het college heeft hierop geantwoord dat hij, als tot vergunningverlening moet worden overgegaan, aan een omgevingsvergunning eventueel voorschriften wil verbinden over de verkeersveiligheid en hiervoor een verkeersdeskundige wil inschakelen. De rechtbank ziet hierin aanleiding om niet zelf in de zaak te voorzien, maar het college op te dragen om zelf alsnog de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen al dan niet met bijbehorende voorschriften over de verkeersveiligheid. Gelet op het tijdsverloop sinds de aanvraag van 28 juni 2017 van [eiseres] ziet de rechtbank reden het college op te dragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan [eiseres] het griffierecht vergoedt. Daarnaast veroordeelt de rechtbank het college in de proceskosten die [eiseres] heeft gemaakt. De rechtbank stelt deze kosten vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid op de zitting met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).