In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 januari 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een aanmaning van de Sociale Verzekeringsbank, waarin zij werd gesommeerd een openstaand bedrag van € 3.922,38 te betalen. De aanmaning was gebaseerd op een eerdere herziening van de nabestaandenuitkering, waarbij eiseres een bedrag van € 4.238,52 moest terugbetalen. Eiseres stelde dat zij geen andere inkomsten had, ziek was en geen valse informatie had verstrekt aan de Sociale Verzekeringsbank.
De rechtbank oordeelde dat de brief van 26 maart 2018 een aanmaning was in de zin van artikel 4:112 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb is het niet mogelijk om beroep in te stellen tegen een dergelijke aanmaning. De rechtbank concludeerde dat het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk was verklaard door de Sociale Verzekeringsbank. Hierdoor kwam de rechtbank niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van de terugvordering van het bedrag van € 3.922,38 of de persoonlijke situatie van eiseres.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.