ECLI:NL:RBAMS:2019:3208

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
3 mei 2019
Zaaknummer
13/654177-17 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijke schietpartij met meerdere slachtoffers in Amsterdam

Op 7 mei 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 23 november 2017 met een vuurwapen op een groep van zeven jongens heeft geschoten. Tijdens het incident raakte een van de jongens, [slachtoffer], dodelijk gewond, terwijl de anderen ook verwondingen opliepen. De verdachte werd beschuldigd van doodslag, poging tot doodslag en wapenbezit. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan doodslag en poging tot doodslag, maar sprak hem vrij van voorbedachte raad. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 16 jaar op, waarbij de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers en hun nabestaanden zwaar wogen. De rechtbank verwierp ook het beroep op noodweer en noodweerexces, omdat de verdachte niet proportioneel had gehandeld en de situatie niet langer als een noodweersituatie kon worden beschouwd na het eerste schot. De vorderingen van de benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen, waarbij de rechtbank de schadevergoeding voor de slachtoffers en hun nabestaanden vaststelde.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/654177-17 (Promis)
Datum uitspraak: 7 mei 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring “ [naam Huis van Bewaring] ” te [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 18 en 19 maart 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J.H. van der Meij en van wat verdachte en zijn raadslieden mrs. E.A.M. Mannheims en T. Felix naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting van 18 maart 2019 – ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 23 november 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen een of meermalen te schieten op de hals en/of borst en/of buik, in elk geval het lichaam en /of het hoofd van die [slachtoffer] ;
2.
hij op of omstreeks 23 november 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade [naam 1] en/of [naam 2] en/of [naam 3] en/of [naam 4] en/of [naam 5] en/of [naam 6] en/of één of meer tot op heden onbekend gebleven perso(o)n(en) van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen een of meermalen op/ in de richting van die [naam 1] en/of die [naam 2] en/of die [naam 3] en/of die [naam 4] en/of die [naam 5] en/of die [naam 6] en/of die tot op heden onbekend gebleven perso(o)n(en) heeft geschoten, terwijl de uitvoering van het misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op of omstreeks 23 november 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met ander of anderen, althans alleen, een vuurwapen (van het merk Glock) en/ of munitie, te weten een of meer patronen (van het kaliber 9 mm Luger), van categorie II en/of III voorhanden heeft gehad.

3.Voorvragen

3.1
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
3.2
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
3.2.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit, waarbij – samengevat – het volgende is aangevoerd. De verdediging heeft de rechter-commissaris tijdens de regiebijeenkomst op 12 april 2018 verzocht om een aantal getuigen te doen horen, zijnde de groep vrienden die bij het incident op 23 november 2017 betrokken waren. Bij dit verzoek is onder meer de voorwaarde gesteld dat de telefoons van de getuigen zouden worden getapt rondom die verhoren. De verdediging heeft eind januari 2019 een proces-verbaal van de rechter-commissaris van 23 januari 2019 ontvangen, met als bijlage e-mailcorrespondentie tussen de rechter-commissaris en de officier van justitie. Uit deze stukken blijkt dat de rechter-commissaris het Openbaar Ministerie op 28 juni 2018 een bevel heeft gegeven tot het tappen van de telefoons van alle getuigen, maar dat dit bevel door de officier van justitie niet is uitgevoerd. Een deel van de getuigen is niet getapt. Uit de e-mailcorrespondentie blijkt dat het Openbaar Ministerie in zoverre uitdrukkelijk heeft geweigerd uitvoering te geven aan voornoemd bevel. Hiermee is de verhouding tussen het Openbaar Ministerie enerzijds en de rechterlijke macht anderzijds op grove wijze miskend. De inhoudelijke discussie over de vraag of de rechter-commissaris bevoegd is tot het geven van een dergelijk bevel aan het Openbaar Ministerie is niet aan de orde. Het gaat erom dat de rechter-commissaris een bevel heeft gegeven dat moest worden uitgevoerd. Een rechterlijke beslissing is terzijde geschoven. Hiermee heeft het Openbaar Ministerie eigenmachtig en onherroepelijk beslist dat er getuigen in weerwil van het rechterlijk bevel niet werden getapt. Het recht tot vervolging is hiermee verspeeld. Het Openbaar Ministerie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat in strijd met de grondslagen van het strafproces is gehandeld, waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt.
Indien de rechtbank dit primaire standpunt niet volgt, heeft de verdediging subsidiair betoogd dat strafvermindering op zijn plaats is.
3.2.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – samengevat – het volgende aangevoerd. Het voorliggende dossier is het resultaat van zeer grondig en evenwichtig onderzoek, met oog voor zowel de belangen van de slachtoffers als die van verdachte. Verdachte heeft bekend te hebben geschoten, maar verklaarde dat hij voor dat hij dat deed is geslagen en geschopt. Er is gekozen voor de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden (BOB-middelen) jegens de slachtoffers, waaronder het tappen van telefoons. Bij de politie hebben de getuigen niets verklaard over door hen gebruikt geweld tegen verdachte. Het horen van de getuigen bij de rechter-commissaris was dan ook in het belang van de verdediging. Het Openbaar Ministerie had niet het voornemen te gaan tappen rondom die getuigenverhoren. De rechter-commissaris heeft een bevel gegeven tot het tappen van tien getuigen, op grond van artikel 177 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De bevoegdheid tot tappen is echter een bevoegdheid die de wetgever expliciet aan de officier van justitie heeft toebedeeld. De officier van justitie heeft dit bevel naast zich neergelegd na een door het Wetenschappelijk Bureau van het Openbaar Ministerie (WBOM) uitgebracht advies, waarin werd geconcludeerd dat de rechter-commissaris een dergelijk bevel niet aan de officier van justitie kan geven. De stelling van de rechter-commissaris dat het bevel niet aan de officier van justitie is gegeven maar aan de opsporingsambtenaren is feitelijk onjuist, omdat de e-mail van de rechter-commissaris van 28 juni 2018 gericht was aan de officier van justitie. Mocht het bevel al aan de opsporingsambtenaren zijn gegeven, dan staat een dergelijke opdracht op gespannen voet met de uitgangspunten van de BOB-wetgeving. Het is immers de officier van justitie die als leider van het opsporingsonderzoek is gepositioneerd. Uit de getuigenverklaringen bij de rechter-commissaris is een zeer gedetailleerd beeld naar voren gekomen van wat zich rondom de schietpartij heeft afgespeeld. Er is over geweld jegens verdachte verklaard. Verdachte heeft een eerlijk proces en er is geen inbreuk gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde. Het niet-ontvankelijkheidsverweer dient dan ook te worden verworpen.
3.2.3
Het oordeel van de rechtbank
Feiten en omstandigheden
Voor wat betreft de beoordeling van het gevoerde verweer tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie gaat de rechtbank van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Op 29 maart 2018 heeft de rechter-commissaris besloten tot het horen van meerdere getuigen. Op 12 april 2018 heeft een regiebijeenkomst plaatsgevonden waarbij de raadslieden en de officier van justitie aanwezig waren. De verdediging heeft bij die gelegenheid een herhaald verzoek gedaan tot de inzet van BOB-middelen rondom de getuigenverhoren. Het verzoek van de verdediging was ingegeven door het feit dat uit tapgesprekken van 6 december 2017, op een telefoon van een van de getuigen, leek te volgen dat onderling afspraken werden gemaakt over wat wel en niet te verklaren (zogenoemde collusie, afstemming van ‘het verhaal’ achteraf).
Na afloop van de regiebijeenkomst heeft de rechter-commissaris overleg gehad met de officier van justitie over de mogelijkheid tot de inzet van BOB-middelen als bedoeld in de artikelen 126l en 126m Sv. De rechter-commissaris heeft de officier van justitie verzocht zich op dat punt te beraden.
Op 1 mei 2018 heeft de officier van justitie te kennen gegeven geen vordering tot de inzet van BOB-middelen te zullen doen, waarbij het volgende is overwogen. Tot de inzet van artikel 126m Sv kan worden besloten indien het onderzoek dit dringend vordert. Het verkrijgen van betrouwbare verklaringen van getuigen voldoet niet aan deze dringendheid. Hierbij komt dat er al concrete aanwijzingen in het dossier aanwezig zijn dat verdachte is geslagen en/of geschopt vanuit de groep. De inzet van het middel is te ingrijpend voor het te bereiken doel, omdat een goed alternatief voorhanden is in de vorm van het horen van getuigen. Daarnaast zijn er ook praktische bezwaren zoals de inzet die hiervoor nodig is afgezet tegen de te verwachten haalbaarheid en het te verwachten resultaat.
Op 15 juni 2018 heeft de rechter-commissaris de officier van justitie verzocht haar standpunt te heroverwegen, omdat de rechter-commissaris de inzet van artikel 126m Sv noodzakelijk achtte voor de waarheidsvinding. Op 25 juni 2018 heeft de officier van justitie te kennen gegeven bij haar standpunt te blijven.
Om die reden heeft de rechter-commissaris op 28 juni 2018, op grond van artikel 177 Sv een bevel gegeven tot de inzet van de bijzondere opsporingsbevoegdheid genoemd in artikel 126m Sv. De rechter-commissaris vond dat, gelet op de eerder gebleken collusie, de verwachting reëel was dat tijdens de verhoren bij de rechter-commissaris niet de waarheid zou worden gesproken over eventueel gebruikt geweld jegens verdachte voorafgaand aan het schietincident en dat ter zake wederom onderlinge afstemming zou plaatsvinden. De inzet van telefoontaps zou ertoe dienen hier zoveel mogelijk zicht op te krijgen, aldus de rechter-commissaris.
Op 5 juli 2018 heeft de officier van justitie, onder verwijzing naar het advies van het WBOM, de rechter-commissaris verzocht het bevel in te trekken. De rechter-commissaris heeft de officier van justitie bij e-mailbericht van 12 juli 2018 te kennen gegeven niet aan dat verzoek te voldoen. De rechter-commissaris heeft verder verduidelijkt dat haar bevel niet was gericht aan de officier van justitie, maar aan de onder haar leiding functionerende opsporingsambtenaren. Vervolgens heeft de officier van justitie per e-mailbericht van 19 juli 2018 aangegeven dat het bevel niet zou worden uitgevoerd, maar dat is besloten tot een plan van aanpak waarbij door middel van telefoontaps en inbeslagname van telefoons zou worden getracht zicht te krijgen op eventuele collusie.
Voor de rechter-commissaris was dit geen reden om het bevel in te trekken, omdat het plan van de officier van justitie niet voorzag in enig onderzoek gericht op de getuigen [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] . Naar het oordeel van de rechter-commissaris bestond nog steeds een reëel belang ook hun communicatie te onderscheppen. Capaciteitsproblemen mochten naar het oordeel van de rechter-commissaris geen argument zijn om af te zien van noodzakelijk onderzoek naar de feitelijke grondslag van een noodweerverweer in het geval van vervolging voor een levensdelict.
Op 20 augustus 2018 is de rechter-commissaris begonnen met het horen van de getuigen. Verschillende getuigen, waaronder [naam 5] , [naam 2] , [naam 6] en [naam 3] hebben (na te zijn geconfronteerd met de reeds gebleken collusie) verklaard dat voorafgaand aan het schietincident geweld is gebruikt tegen verdachte.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de rechter-commissaris op grond van artikel 177 Sv bevoegd was tot het geven van een bevel tot de inzet van BOB-middelen als genoemd in artikel 126m Sv. Hoewel de rechtbank de wens van de rechter-commissaris tot het afgeven van een dergelijk bevel in het licht van de hiervoor geschetste omstandigheden begrijpt, beantwoordt de rechtbank deze vraag ontkennend. De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 126m Sv geeft de officier van justitie de bevelsbevoegdheid, na schriftelijke machtiging daartoe van de rechter-commissaris, tot het opnemen van communicatie door middel van een technisch hulpmiddel.
Artikel 177 Sv geeft de rechter-commissaris de bevoegdheid, zoveel mogelijk door tussenkomst van de officier van justitie en in het belang van het onderzoek, nasporingen op te dragen en bevelen te geven aan (kortgezegd) opsporingsambtenaren, met uitzondering van de officier van justitie.
Met de inwerkingtreding van de Wet versterking positie rechter-commissaris (de Wet) op 1 januari 2013 zijn de rollen van de rechter-commissaris en de officier van justitie aangescherpt. Onder de oude wetgeving was de rechter-commissaris leider van het onderzoek. Een complicatie hierbij was dat het gerechtelijk vooronderzoek (GVO) en het opsporingsonderzoek onder leiding van de officier van justitie gelijktijdig konden lopen. Deze zogenoemde “parallelle opsporing” leidde tot een onduidelijke situatie waarin conflicten tussen de officier van justitie en de rechter-commissaris over de te kiezen richting in het onderzoek soms niet te vermijden waren. In de nieuwe regeling van het vooronderzoek is daarom gekozen voor één uniform onderzoekskader, te weten het opsporingsonderzoek onder leiding van de officier van justitie. De officier van justitie bepaalt op basis van zijn taken van opsporing en vervolging de richting van het onderzoek. [1]
Uit de Memorie van Toelichting [2] bij de Wet kan onder meer nog het volgende worden afgeleid. De positie van de rechter-commissaris is verschoven van onderzoeksrechter naar rechter in het vooronderzoek. Met de invoering van de Wet komt het kader van het gerechtelijk vooronderzoek te vervallen. In plaats daarvan geldt dan een algemeen kader waarbinnen de rechter-commissaris op verzoek van de officier van justitie, de verdediging of - indien verdachte in voorlopige hechtenis is genomen – ambtshalve onderzoekshandelingen kan verrichtten. Uitgangspunt is dat de rechter-commissaris in de toekomst de opdracht heeft toezicht uit te oefenen op de rechtmatige toepassing van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen alsmede op de voortgang, de evenwichtigheid en de volledigheid van het onderzoek.
In beginsel zal de rechter-commissaris alleen op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdediging onderzoekshandelingen verrichten. Maar het is voor een goede uitoefening van de toezichthoudende taak in bepaalde gevallen eveneens nodig dat de rechter-commissaris over bevoegdheden beschikt waarvan hij op eigen initiatief gebruik kan maken. Te denken valt daarbij aan de bevoegdheid van de rechter-commissaris een regiebijeenkomst (artikel 185 Sv) te organiseren om nader overleg te voeren met de officier van justitie en de verdediging over de stand van het onderzoek en over de vraag welke onderzoekshandelingen nog nodig zijn in het kader van de evenwichtigheid en de volledigheid van het onderzoek.
De vraag is wat, in het licht van de bedoeling van de wetgever bij de invoering van de Wet en de herpositionering van de rollen van de rechter-commissaris en de officier van justitie in het vooronderzoek, de reikwijdte is van het bepaalde in artikel 177 Sv. Uitgangspunt daarbij is dat artikel 177 Sv aan de rechter-commissaris uitdrukkelijk niet de mogelijkheid biedt om aan de officier van justitie nasporingen op te dragen of bevelen te geven. Daarnaast geldt dat de bijzondere opsporingsbevoegdheid die de rechter-commissaris in dit geval wilde inzetten, kort gezegd het tappen van telefoons, niet een bevoegdheid is die de in artikel 177 Sv bedoelde opsporingsambtenaren zonder een daartoe strekkend bevel van de officier van justitie kunnen uitoefenen. Een bevel van de rechter-commissaris aan de opsporingsambtenaren om telefoons te tappen met daarbij de opdracht aan de officier van justitie om daaraan medewerking te verlenen komt daarom in wezen neer op een indirect bevel van de rechter-commissaris aan de officier van justitie om een bepaalde onderzoekshandeling te verrichten. Mede in het licht van de hiervoor geschetste huidige rolverdeling tussen de rechter-commissaris en de officier van justitie in een strafrechtelijk onderzoek, is de rechtbank van oordeel dat artikel 177 Sv geen grondslag biedt voor het door de rechter-commissaris op 28 juni 2018 gegeven bevel tot inzet van de bijzondere opsporingsbevoegdheid bedoeld in artikel 126m Sv, kort gezegd tot het tappen van de telefoons van meerdere getuigen.
De verdediging heeft aangevoerd dat ook indien het bevel op onbevoegde grond is gegeven, niet voorbij kan worden gegaan aan het feit dat een bevel van een rechter voorligt waaraan door de officier van justitie had moeten worden voldaan en dat dit ten onrechte niet is gebeurd. De rechtbank is echter van oordeel dat een onbevoegd gegeven bevel niet hoeft te worden uitgevoerd. Ook indien er in redelijkheid discussie mogelijk is over de rechtmatigheid van een door de rechter-commissaris gegeven bevel, dan levert weigering door de officier van justitie om uitvoering te geven aan dat bevel niet zonder meer een grond op voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, zoals de verdediging heeft betoogd. Ook in dat geval is het aan de zittingsrechter om te beoordelen of sprake is van een vormverzuim en, zo ja, welke consequenties daaraan verbonden moeten worden.
De rechtbank concludeert dat in het vooronderzoek geen vormen zijn verzuimd als bedoeld in artikel 359a Sv. Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen. Ook overigens is er geen reden de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren. De officier van justitie is dus ontvankelijk.
3.3
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Inleiding
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen in het dossier, alsmede de bekennende verklaring van verdachte, van de volgende feiten en omstandigheden uit.
4.1.1
Het incident op 20 november 2017
Op maandag 20 november 2017 omstreeks 15.30 uur heeft [naam 1] zijn scooter voor de wasserette [naam wasserette] in Amsterdam geparkeerd. [naam 1] liet de sleutels in het contactslot zitten en liet de motor stationair draaien. Verdachte zag de scooter staan, nam deze mee, reed ermee naar de [naam garage] en zette de scooter daar neer. Uit de beelden van de [naam garage] blijkt dat verdachte daar om 15.51 uur binnen is gereden. Verdachte haalde het beenkleed, dat aan de scooter was bevestigd, eraf, waarbij hij één van de clipjes van het beenkleed stuktrok. Het beenkleed heeft verdachte in de garagebox behorende bij de woning van zijn ouders gelegd. [naam 1] heeft verdachte op zijn scooter zien wegrijden en ook [naam 2] heeft verdachte zien rijden op de scooter van [naam 1] . Beide getuigen herkenden verdachte uit de buurt. [naam 1] is vervolgens samen met een buurjongen van verdachte, [naam buurjongen] , naar de kelderbox aan de [adres] gegaan, waar verdachte verbleef, om de scooter terug te halen. In de buurt van de kelderbox troffen zij verdachte aan. Verdachte gaf de sleutels van de scooter terug aan [naam 1] en liep met hen in de richting van de [naam garage] , waarna hij door [naam 1] onderuit is getrapt. Op beelden van de [naam garage] is te zien dat [naam 1] om 16.12 uur op zijn scooter de [naam garage] uitrijdt. Het beenkleed lag toen nog in de garagebox van de ouders van verdachte.
4.1.2
Het schietincident in de nacht van 22 op 23 november 2017
Verdachte heeft verklaard dat hij zich op 22 november 2017 rond middernacht klaar maakte voor de nacht. Op het moment dat hij de deur uitliep om nog even zijn hond uit te laten zag hij in de verte drie jongens lopen. Verdachte dacht in een van de jongens [naam 1] te herkennen. Verdachte kreeg er een naar gevoel van en is naar de kelderbox gelopen om zijn spullen weg te brengen en zijn vuurwapen te pakken. Verdachte is vervolgens naar buiten gegaan met zijn hond. Op dat moment kwam een drietal scooters aanrijden met daarop [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 5] en [slachtoffer] . [naam 4] en [naam 6] kwamen lopend aan. Verdachte heeft over dit moment verklaard dat hij dacht op een normale manier met de jongens te gaan praten en het beenkleed gewoon terug te geven. [naam 1] heeft verdachte gevraagd zijn beenkleed terug te geven.
Op de beelden van de [naam garage] is te zien dat verdachte met zijn hond, [naam 5] en [naam 1] om 0.09 uur de [naam garage] binnengaat. Het is dan inmiddels 23 november 2017. Zeven minuten later komen zij weer naar buiten. [naam 5] heeft het beenkleed in zijn handen. Verdachte heeft verklaard dat hij in de garage werd getreiterd door [naam 1] en [naam 5] .
Binnenplaats van de [adres]
Verdachte moest in het bijzijn van de groep jongens het beenkleed weer op de scooter bevestigen. Dit duurde zo’n 20 tot 30 minuten. De scooter stond op dat moment op de binnenplaats van de [adres] onder de galerij. Die plek is nauwelijks verlicht. Verdachte liep een paar keer met [naam 5] door het tunneltje bij de [adres] naar de Kattenburgerkade, waar de andere scooters geparkeerd stonden, om te kijken hoe het beenkleed moest worden bevestigd. [naam 1] en [naam 5] stonden steeds dicht op verdachte. De andere jongens waren allemaal, gezien vanaf de binnenplaats, voor of in het tunneltje. Zij stonden op korte afstand van verdachte en de scooter te kijken.
Verdachte zat op een zeker moment op zijn knieën voor de scooter met zijn rug naar de groep. Er stonden toen enkele jongens links en rechts van verdachte en een aantal jongens achter hem. Op dat moment is verdachte van achteren aangevallen. Verdachte werd door [naam 1] op zijn rug getrapt of geduwd, waardoor verdachte tegen de scooter aan naar voren viel. Verdachte is met zijn ellebogen en knieën op de grond terecht gekomen.
Verdachte heeft verklaard dat hij, toen hij op de grond lag, werd geslagen en geschopt door verschillende jongens uit de groep. Uit de letselverklaring van verdachte blijkt dat het bij verdachte geconstateerde letsel, schaafwonden en bloeduitstortingen, past bij de door hem beschreven toedracht van het incident. Ook zijn er verschillende getuigen die uiteindelijk bij de rechter-commissaris hebben verklaard dat er door jongens uit de groep geweld is gebruikt tegen verdachte. Zo heeft [naam 3] verklaard dat hij, [naam 2] , [naam 1] en [slachtoffer] verdachte hebben geduwd, getrokken en geslagen. [naam 2] heeft verklaard dat verdachte meerdere keren werd geslagen door [naam 1] en drie andere jongens. Ook door [naam 6] is verklaard dat de jongens hardhandig werden richting verdachte en dat hij jongens heeft zien slaan en schoppen. [naam 5] heeft verklaard dat er is geslagen. Verdachte heeft verklaard dat hij op dat moment verschillende emoties voelde, zoals angst en boosheid, maar dat angst overheerste.
Verdachte is vervolgens weg uit de groep gekropen, richting de garage, weg van het tunneltje waar de jongens stonden. Verdachte heeft in een reflex zijn vuurwapen uit zijn broeksband gepakt, zich naar de groep omgedraaid en geschoten. Volgens zijn verklaring schoot hij met een gestrekte arm richting de groep jongens, naar daar waar het gevaar vandaan kwam. De jongens stonden op dat moment zo’n 1,5 tot 3 meter bij verdachte vandaan, allemaal achter verdachte. Na het eerste schot renden de jongens weg door het tunneltje, richting de Kattenburgerkade. Na het tunneltje splitste de groep zich op. Verdachte is door het tunneltje achter de jongens aangerend.
Verdachte heeft over het moment van schieten verklaard dat hij vanaf de grond in één vloeiende beweging is opgestaan en al schietend achter de jongens is aangerend. De vloeiende beweging hield op toen verdachte uit het tunneltje (aan de Kattenburgerkade) kwam, aldus verdachte.
Kattenburgerkade
[naam 1] heeft verklaard dat hij op de grond lag, dat verdachte voor hem kwam staan, het pistool op hem richtte en riep: “De volgende keer als je hier komt, dan schiet ik je door je kop”. Ook [naam 2] en [naam 6] hebben verklaard dat verdachte naar [naam 1] is toegelopen, die toen voorbij het tunneltje op de grond lag, dat verdachte het wapen op [naam 1] heeft gericht en daarbij dingen heeft geroepen als: “de volgende krijg je door je kop” en “de volgende keer maak ik je af”.
Getuige [naam getuige 1] heeft verklaard dat zij vanuit haar woning aan de andere kant van het water heeft gezien dat een man op de grond lag, dat voor deze man een andere man stond met een glimmend voorwerp in zijn hand en dat hij het voorwerp richtte op de man op de grond. Getuige [naam getuige 2] , die ook aan de andere kant van het water woont, heeft door zijn keukenraam waargenomen dat een man een pistool vasthad en dat hij zag hoe de man zijn arm gestrekt had. Getuige [naam getuige 3] heeft tijdens de 112-melding gezegd dat hij een persoon weg zag rennen die riep: “de volgende keer gaat ie door je kop”.
Forensisch bewijs
Bij het schietincident zijn drie jongens, [slachtoffer] , [naam 1] en [naam 2] , door kogels geraakt. [slachtoffer] is in zijn linkerschouderblad, rechterbovenarm en rechteronderarm geraakt, ten gevolge waarvan hij is overleden. [naam 2] is in zijn bovenbeen en rug geraakt en [naam 1] is in zijn bil geraakt, waarna de kogel zich een weg door zijn lichaam heeft gebaand en is achtergebleven achter het borstbeen, ter hoogte van zijn hart. De andere vier jongens zijn ongedeerd gebleven. Op de plaats delict zijn in totaal zeven hulzen aangetroffen, vier vóór het tunneltje (op de binnenplaats van de [adres] ), één in het tunneltje en twee hulzen na het tunneltje (op de Kattenburgerkade). Op de Kattenburgerkade is onder meer naast het lichaam van [slachtoffer] een projectiel gevonden afkomstig van munitie en is in het verlengde van het tunneltje (aan de overkant van het water) een kogelpunt aangetroffen.
4.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 3, te weten doodslag van [slachtoffer] , poging tot doodslag van de andere zes jongens en vuurwapenbezit, en heeft daartoe – kort samengevat – het volgende aangevoerd. Verdachte heeft bekend met een vuurwapen op de groep van zeven jongens te hebben geschoten. Uit het sporenonderzoek is gebleken dat verdachte ten minste zeven keer heeft geschoten. Van de zeven door verdachte afgevuurde kogels hebben er zes drie jongens geraakt. Bij deze schietpartij is [slachtoffer] om het leven gekomen en zijn [naam 2] en [naam 1] zwaar gewond geraakt. Door gericht met een vuurwapen op de jongens te schieten heeft verdachte op zijn minst het voorwaardelijk opzet gehad op de dood van de zeven jongens. Het dossier biedt onvoldoende bewijs voor een bewezenverklaring van het onderdeel voorbedachte raad in de tenlastelegging. De officier van justitie heeft daarom voor de feiten 1 en 2 vrijspraak gevorderd voor het onderdeel voorbedachte raad.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben – kort samengevat – het volgende bepleit. De onder 1 ten laste gelegde doodslag en onder 2 ten laste gelegde poging tot doodslag op [naam 2] en [naam 1] kunnen bewezen worden verklaard. De raadslieden hebben aangevoerd dat geen sprake is van voorbedachte raad en hebben verzocht verdachte van dat onderdeel in de feiten 1 en 2 vrij te spreken. De raadslieden hebben betoogd dat de onder 2 ten laste gelegde poging tot doodslag op [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] niet bewezen kan worden, omdat het dossier daartoe onvoldoende bewijs bevat. Verdachte dient van die feiten te worden vrijgesproken.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1
Vrijspraak voorbedachte raad, ten aanzien van feiten 1 en 2
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadslieden, van oordeel dat de in de feiten 1 en 2 ten laste gelegde voorbedachte raad niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, vanwege het ontbreken van bewijs op dat punt. Er zijn geen aanwijzingen dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het besluit om te gaan schieten. De rechtbank spreekt verdachte daarom, voor de feiten 1 en 2, van dit deel van de tenlastelegging vrij.
4.4.2
Bewezenverklaring feiten 1 en 2, doodslag en poging doodslag
Op grond van de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen, waaronder de bekennende verklaring van verdachte, stelt de rechtbank vast dat verdachte met een vuurwapen ten minste zeven keer heeft geschoten op de groep jongens en dat het slachtoffer [slachtoffer] hierbij drie keer is geraakt. [slachtoffer] is aan de schotverwondingen komen te overlijden. De slachtoffers [naam 2] en [naam 1] zijn bij deze schietpartij zwaar gewond geraakt en hebben beiden levensreddende operaties moeten ondergaan. De slachtoffers [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] waren eveneens bij het schietincident aanwezig en hebben aan de kogels weten te ontkomen.
(Voorwaardelijk) opzet
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of bewezen kan worden dat verdachte opzettelijk (al dan niet in voorwaardelijke vorm) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd (feit 1) en/of opzettelijk heeft gepoogd [naam 2] , [naam 1] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] van het leven te beroven (feit 2).
4.4.2.1 Het eerste schot, voorwaardelijk opzet
Bij voorwaardelijk opzet is sprake van het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans, in dit geval op de dood van de beschotene. De vraag is wanneer die kans op de dood aanmerkelijk is. Volgens de Hoge Raad moet het gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor voorwaardelijk opzet is verder nodig dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan die aanmerkelijke kans; hij moet de kans op de dood van het slachtoffer voor lief hebben genomen. Daarvoor is niet alleen vereist dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
Uit de verklaring van verdachte kan worden opgemaakt dat hij het eerste schot gericht op de groep jongens heeft afgevuurd. Naar eigen zeggen heeft hij het vuurwapen gericht naar daar waar het gevaar vandaan kwam. De jongens stonden toen 1,5 tot 3 meter van verdachte vandaan.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het met een vuurwapen schieten op een, in dit geval, groep jongens, een aanmerkelijk risico op dodelijk letsel met zich brengt. Als van nabij een schot wordt gelost op een groep personen die op dat moment dicht bij elkaar staan en enkel door een smalle doorgang kunnen vluchten, is de kans reëel dat iemand dodelijk wordt getroffen. Een kogel kan namelijk zomaar in een vitaal lichaamsdeel terecht komen. De gedraging van verdachte, het lossen van het eerste schot, is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het veroorzaken van dodelijk letsel aan de slachtoffers dat het ook niet anders kan zijn dan dat verdachte zich hiervan bewust is geweest. Verdachte heeft (in elk geval) bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn handelen de dood tot gevolg zou hebben.
4.4.2.2 De latere schoten, opzet
Voor wat betreft de latere schoten overweegt de rechtbank als volgt. Na het eerste schot is verdachte opgestaan en in één vloeiende beweging al schietend achter de jongens aangerend. De jongens zijn nadat zij het eerste schot hoorden op de vlucht geslagen en zijn allemaal door het smalle tunneltje gerend. Verdachte is achter de groep vluchtende jongens aangerend en is in hun richting blijven schieten. Verdachte heeft zijn arm daarbij steeds gestrekt voor zich uit gehouden. [naam 3] heeft verklaard dat de kogels langs hem heen kwamen en dat hij gezien heeft dat het vuurwapen op hem werd gericht. [naam 2] heeft verklaard dat hij net uit de tunnel gekomen een kogel in zijn rug voelde. [naam 4] heeft verklaard dat het een chaotische situatie was omdat iedereen aan het rennen was. Toen [naam 4] zich omdraaide zag hij hoe verdachte het wapen op hem gericht had. Uit het tunneltje gekomen zijn de jongens allemaal een andere kant uitgerend. Ook na de tunnel heeft verdachte nog minstens twee keer geschoten. Van de zeven kogels die verdachte ten minste heeft afgevuurd, hebben zes kogels de lichamen van drie jongens geraakt.
Gelet op de geringe afstand van verdachte tot de slachtoffers toen hij het vuur opende, de smalle doorgang waar de slachtoffers door zijn gevlucht, de geconstateerde verwondingen bij [slachtoffer] , [naam 1] en [naam 2] , alsmede de hiervoor genoemde verklaringen van de slachtoffers acht de rechtbank bewezen dat verdachte voor wat betreft de overige schoten (de schoten gelost na het eerste schot) het opzet had op de dood van de groep vluchtende jongens. De kogels vlogen in het rond en het is daarom ook een geluk dat niet meer slachtoffers zijn gevallen.
4.4.2.3 Concluderend acht de rechtbank bewezen dat verdachte het opzet had op de dood van alle jongens die daar aanwezig waren en die door het tunneltje wegrenden, te weten [slachtoffer] , [naam 2] , [naam 1] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] .
4.4.3
Bewezenverklaring feit 3
De rechtbank acht voorts bewezen dat verdachte op 23 november 2017 een vuurwapen en munitie voorhanden heeft gehad (feit 3). Verdachte heeft dit feit bekend. Uit onderzoek naar de op de plaats delict aangetroffen hulzen is gebleken dat de hulzen vermoedelijk zijn verschoten met een (semi-) automatisch werkend pistool van het kaliber 9mm Parabellum (synoniem: 9mm Luger) van het merk Glock. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte het vuurwapen en de munitie, zoals ten laste is gelegd, voorhanden heeft gehad.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage Iopgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
ten aanzien van feit 1
op 23 november 2017 te Amsterdam, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen meermalen te schieten op het lichaam van die [slachtoffer] ;
ten aanzien van feit 2
op 23 november 2017 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [naam 1] en [naam 2] en [naam 3] en [naam 4] en [naam 5] en [naam 6] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen meermalen in de richting van die [naam 1] en die [naam 2] en die [naam 3] en die [naam 4] en die [naam 5] en die [naam 6] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van het misdrijf niet is voltooid;
ten aanzien van feit 3
op 23 november 2017 te Amsterdam, een vuurwapen en munitie, te weten patronen (van het kaliber 9 mm Luger), van categorie II of III voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten en van verdachte

6.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft in haar pleidooi – hier samengevat weergegeven – primair betoogd dat verdachte bij de eerste schoten gehandeld heeft uit noodweer en dat de latere schoten niet verwijtbaar zijn op grond van noodweerexces. Subsidiair hebben de raadslieden betoogd dat alle schoten niet verwijtbaar zijn op grond van noodweerexces. Het is aannemelijk dat de overschrijding van de grenzen van de verdediging het gevolg is van een door de wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Doordat verdachte door een groep jongens ongeveer een uur lang werd belaagd en uiteindelijk in elkaar werd getrapt, werd hij doodsbang en heeft hij uit die angst gehandeld.
6.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft betoogd dat het beroep op noodweer(exces) dient te worden verworpen en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Als er al sprake is geweest op een acute dreiging op zijn leven waartegen verdachte zich mocht verdedigen – nu verdachte zichzelf in deze situatie heeft gebracht en de confrontatie heeft opgezocht – dan is deze geëindigd op het moment dat hij zijn vuurwapen ter hand heeft genomen. Verdachte had na dat moment ook via een andere weg, bijvoorbeeld door weg te rennen de andere kant op, bij het tunneltje vandaan kunnen gaan of ervoor kunnen kiezen om niet gericht op personen te schieten. Alle jongens zijn immers na het zien van het wapen weggerend en geen van hen had een vuurwapen bij zich. Aan de eis van subsidiariteit is derhalve niet voldaan. Daarnaast is het gekozen verdedigingsmiddel buitenproportioneel.
Het beroep op noodweerexces, het verontschuldigbaar overschrijden van de grenzen van de noodzakelijke verdediging, kan evenmin slagen. Een dergelijk beroep ligt niet voor de hand omdat de slachtoffers wegrenden en door verdachte al schietend werden achtervolgd. Verdachte was op een confrontatie voorbereid en had om die reden een vuurwapen bij zich gestoken. Ook blijkt uit het dossier niet dat verdachte daadwerkelijk door een hevige gemoedsbeweging, die door de aanval is veroorzaakt, tot zijn handelen is gekomen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
6.3.1
Het beroep op noodweer
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging geboden is. Voor de beantwoording van die vragen maakt de rechtbank onderscheid in twee fases, de gebeurtenissen voorafgaand aan het schietincident en het lossen van het eerste schot (fase 1) en de latere schoten (fase 2).
Het eerste schot
Op grond van de feiten en omstandigheden zoals genoemd in rubriek 4 acht de rechtbank aannemelijk geworden dat verdachte zich voorafgaand aan het schietincident bevond in een noodweersituatie. Verdachte zat op zijn knieën voor de scooter van [naam 1] om het beenkleed te bevestigen, terwijl een groep van zeven jongens om verdachte heen stond. Verdachte heeft verklaard dat de situatie steeds grimmiger werd. Ook door de direct betrokkenen bij het incident is verklaard dat er een woordenwisseling was en dat een aantal van de jongens fysiek agressief werd tegen verdachte. Verdachte is omver geduwd of getrapt en is vervolgens, terwijl hij op de grond lag, door meerdere jongens geschopt en geslagen. Dat verdachte zich op dat moment in het nauw gedreven voelde en dat dit voor verdachte een zeer bedreigende situatie moet zijn geweest acht de rechtbank, gelet op de positie van verdachte op de grond, de grootte van de groep jongens en het feit dat daadwerkelijk door een aantal jongens van de groep geweld tegen verdachte werd gebruikt, aannemelijk. Er was dus sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden is of het handelen van verdachte voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit: was de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk en was de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden, en heeft de wijze van verdediging in redelijke verhouding gestaan tot de ernst van de aanranding of had in plaats van de gekozen wijze van verdediging een andere uitweg kunnen worden gevonden?
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich mocht verdedigen tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn lijf. Verdachte werd immers, terwijl hij op de grond lag, mishandeld door meerdere jongens die deel uitmaakten van een grotere groep jongens die eromheen stonden. Echter, de door verdachte gehanteerde verdediging, namelijk het richting de groep afvuren van een doorgeladen vuurwapen dat hij in zijn broeksband had zitten, was niet proportioneel. Uit het dossier blijkt dat de jongens ongewapend waren. Het verdedigingsmiddel, te weten een schot in de richting van een groep jongens die op korte afstand staat, staat niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. Verdachte had ook het wapen kunnen pakken en daarmee kunnen dreigen, of desnoods had hij in de lucht kunnen schieten. De reactie van verdachte gaat naar het oordeel van de rechtbank de grenzen van de noodzakelijke verdediging ver te buiten.
De latere schoten
Op het moment dat de jongens van verdachte wegrenden kwam naar het oordeel van de rechtbank een einde aan de wederrechtelijke aanranding. Verdachte had toen op dat moment de gelegenheid om zelf weg te rennen, of in ieder geval uit de buurt van de groep jongens te gaan. Hij had zich toen kunnen en ook moeten onttrekken aan de situatie (subsidiariteit). Verdachte is echter in één vloeiende beweging opgestaan en al schietend achter de jongens aangerend. Deze actie was niet langer geboden door de noodzakelijke verdediging. Van een noodweersituatie was niet langer sprake. Reeds om die reden wordt het beroep op noodweer ten aanzien van deze schoten verworpen.
6.3.2
Het beroep op noodweerexces
Op grond van artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging niet strafbaar, indien zij het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, die door de aanranding is veroorzaakt. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk "onmiddellijk gevolg" sprake is geweest, komt betekenis toe aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging (vgl. HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4459).
De rechtbank stelt vast dat verdachte, door minimaal zes schoten te lossen op een groep (na het eerste schot) wegrennende jongens, de grenzen van de noodzakelijke verdediging in verregaande mate heeft overschreden. Over de aard en de intensiteit van de gemoedstoestand van verdachte kort voor en tijdens het schietincident biedt het dossier weinig concrete aanknopingspunten. Verdachte heeft hier zelf over verklaard dat hij verschillende emoties voelde, angst en boosheid, maar dat angst overheerste. In het algemeen genomen is voorstelbaar dat sprake is van angst wanneer je zoals verdachte, terwijl je op de grond ligt, door een groep jongens wordt geschopt en geslagen. De rechtbank wil dan ook aannemen dat verdachte daardoor in een gemoedsbeweging van angst en boosheid is gebracht. Echter, zowel de verklaringen van verdachte alsmede de getuigenverklaringen in het dossier bieden onvoldoende concrete aanknopingspunten voor het bestaan van een door de aanval veroorzaakte gemoedsbeweging van dermate intensiteit bij verdachte, dat daardoor verklaarbaar is dat hij tot zijn extreme handelen is gekomen. Integendeel, uit de verklaringen van onafhankelijke getuigen lijkt juist een zekere mate van beheerstheid bij verdachte te volgen die niet onmiddellijk past bij de verklaring van verdachte dat hij uit doodsangst heeft gehandeld. Zo heeft getuige [naam getuige 1] gezien dat verdachte met een glimmend voorwerp richtte op een jongen die op de grond lag. [naam getuige 1] zag hoe verdachte vervolgens dat voorwerp in het water gooide, weg liep in de richting van een andere jongen en toen is weggelopen. Getuige [naam getuige 2] heeft verklaard dat hij verdachte zag staan terwijl hij het vuurwapen op iemand gericht hield. Getuige [naam getuige 3] , die direct 112 heeft gebeld, heeft tegen de centralist verklaard dat hij heeft gehoord dat verdachte ‘de volgende keer gaat ie door je kop’ heeft geroepen en vervolgens in de richting van Wittenburg is weggerend. Verdachte heeft zich naar zijn zeggen vervolgens ontdaan van het vuurwapen door het in het water te gooien. Deze omstandigheden bij elkaar genomen duiden er naar het oordeel van de rechtbank juist op dat verdachte niet uit doodsangst handelde, maar beheerst en in zekere mate ook berekenend te werk is gegaan. Hierbij komt dat verdachte geen openheid van zaken heeft willen geven over het vuurwapen en dat hij hierover steeds wisselende verklaringen heeft afgelegd.
De rechtbank is aldus van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de handelwijze van verdachte het gevolg is geweest van een hevige door de wederrechtelijke aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging bij verdachte. Verdachte lijkt eerder bewust te hebben gekozen voor het schieten en niet voor het ‘enkel’ dreigen met het wapen en het verlaten van de plaats van het incident. Het beroep op noodweerexces slaagt derhalve niet.
De verdediging heeft gewezen op een in haar opdracht door dr. Raoul R.D. Oudejans (hierna: Oudejans) opgemaakt deskundigenrapport. Oudejans concludeert (samengevat) dat het aannemelijk is dat het schieten door verdachte mede bepaald is door stress en de daaruit hoogstwaarschijnlijk voortgevloeide angst. Ook het feit dat verdachte na het schietincident volgens getuigen rustig oogde, sluit die conclusie niet uit.
De rechtbank volgt het rapport niet. Oudejans heeft verdachte niet onderzocht en gerapporteerd op basis van een aan hem door de verdediging aangeleverde casusbeschrijving, zonder bestudering van het dossier. De door Oudejans gehanteerde algemene inzichten over angst- en stressreacties kunnen geen basis opleveren voor de concrete gemoedstoestand van verdachte ten tijd van het incident. Verder geeft het rapport geen antwoord op de vraag of de gemoedsbeweging van verdachte diens handelen verklaart. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om Oudejans nader te laten rapporteren na kennisname van het dossier of om een verhoor van Oudejans te gelasten, zoals de verdediging (voorwaardelijk) heeft verzocht, enerzijds gelet op het feit dat hij al zonder voldoende grondslag tot conclusies is gekomen en anderzijds omdat zijn conclusies niet strijdig zijn met het oordeel van de rechtbank.
Nu het bestaan van een rechtvaardigingsgrond niet aannemelijk is geworden en evenmin een omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit, zijn de feiten en verdachte strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1, 2 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 jaar, met aftrek van voorarrest.
7.2
Het strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft verzocht het beroep op noodweer(exces) te honoreren, verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging en aan hem dus geen straf of maatregel op te leggen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft in de nacht van 22 op 23 november 2017 met een vuurwapen gericht op een groep van zeven jongens geschoten. Verdachte is vervolgens al schietend achter de op de vlucht geslagen jongens aangerend en heeft hierbij nogmaals ten minste zes keer geschoten. [slachtoffer] , [naam 1] en [naam 2] zijn daarbij door meerdere kogels geraakt. De rest van de groep heeft ternauwernood kunnen ontkomen.
Bij deze schietpartij is [slachtoffer] om het leven gekomen. Doodslag behoort tot de meest ernstige strafbare feiten, waarop de wetgever hoge straffen heeft gesteld. Verdachte heeft [slachtoffer] , een jongeman van 19 jaar die zijn leven nog voor zich had, zijn leven afgenomen.
De slachtoffers [naam 1] en [naam 2] zijn zwaar gewond geraakt. [naam 1] is in zijn bil geschoten, waarna de kogel zich door zijn lichaam heeft geboord en ter hoogte van zijn hart tot stilstand is gekomen. Hierdoor is veel inwendig letsel ontstaan. De kogel bevindt zich nog steeds in het lichaam omdat het verwijderen te grote risico’s oplevert. De kogel kan in de toekomst gaan bewegen door het lichaam. [naam 2] is in zijn rug en bovenbeen geraakt, waardoor hij blijvende littekens op zijn lichaam heeft. Voor [naam 2] en [naam 1] geldt dat zij in het ziekenhuis hebben moeten vechten voor hun leven.
De slachtoffers [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] hebben gevreesd voor hun leven. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag, zes pogingen tot doodslag en wapenbezit.
Verdachte heeft met zijn handelen de nabestaanden van [slachtoffer] en de slachtoffers onherstelbaar leed toegebracht. [slachtoffer] laat een grote familie, waaronder zijn ouders, zijn broer en zus, en oom na, die zich als benadeelde partij in de strafprocedure hebben gevoegd. Allen lijden zij zwaar onder het verlies van hun familielid. Blijkens de ter terechtzitting voorgedragen schriftelijke nabestaandenverklaringen van de ouders, broer en zus van het slachtoffer, heeft dit verlies het leven van de familie ernstig ontwricht. Het wegvallen van het slachtoffer, met wie zij een zeer goede band hadden, heeft voor een onherstelbaar gemis in hun leven gezorgd.
Uit de eveneens ter terechtzitting voorgedragen slachtofferverklaringen van [naam 2] en [naam 3] blijkt dat de schietpartij ook hun leven onomkeerbaar heeft veranderd. Zij zijn niet meer de personen die zij waren voor het incident.
Het feit dat verdachte op 20 november 2017 door [naam 1] onderuit is getrapt, evenals de confrontatie tussen verdachte en de groep kort voor het schietincident, waarbij geweld door verschillende van de slachtoffers ook niet werd geschuwd, rechtvaardigt op geen enkele manier de wijze waarop door verdachte vervolgens is gehandeld. Verdachte werd voorafgaand aan het schietincident mishandeld door jongens uit de groep en koos vervolgens voor eigenrichting door het vuurwapen, dat hij eerder bij zich had gestoken, ter hand te nemen en het vuur op de jongens te openen.
De rechtbank neemt het verdachte dan ook zeer kwalijk dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan deze zeer ernstige misdrijven. De ernst van de bewezen verklaarde feiten maakt dat alleen een langdurige gevangenisstraf in aanmerking komt.
Over de persoon van verdachte is, ook na gedragsdeskundig onderzoek, weinig bekend geworden. Het bestaan van een stoornis kan niet worden vastgesteld, maar ook niet worden uitgesloten. De feiten kunnen verdachte daarom volledig worden toegerekend.
De rechtbank is alles overwegende van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf gelijk aan de eis van de officier van justitie, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaar, passend en geboden is.

8.Beslag

Onder verdachte zijn voorwerpen in beslag genomen, zoals weergegeven op de beslaglijst. Deze beslaglijst is als
bijlage IIaan dit vonnis gehecht en de inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
8.1
Het standpunt van de officier van justitie
De voorwerpen genoemd onder de beslagnummers 3 t/m 8 en 10 t/m 13 betreffen munitie en dienen te worden onttrokken aan het verkeer. Van de beslagnummers 1 en 2 is de rechtmatige eigenaar niet gevonden en is ook niet te verwachten dat deze nog wordt gevonden. De officier van justitie heeft verzocht deze goederen te onttrekken aan het verkeer. Met betrekking tot het goed genoemd onder 9 is reeds beslist dat dit wordt vernietigd.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over het beslag.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Onttrekking aan het verkeer
De voorwerpen genoemd onder 3 t/m 8 en 10 t/m 13 op de beslaglijst, zijnde munitie, worden onttrokken aan het verkeer, nu met behulp van al deze voorwerpen het bewezen geachte is begaan en zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.
Bewaren ten behoeve van de rechthebbende
De voorwerpen genoemd onder 1 en 2 op de beslaglijst dienen te worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende, nu niet is komen vast te staan aan wie deze voorwerpen toebehoren en zij niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring.

9.De vorderingen van de benadeelde partijen

Familieleden van het slachtoffer [slachtoffer] , te weten [naam vader] (vader), [naam moeder] (moeder), [naam zus] (zus), [naam broer] (broer) en [naam oom] (oom), hebben zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vorderen ieder afzonderlijk materiële en immateriële schade, ten gevolge van de aan verdachte ten laste gelegde feiten. Ook [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 7] hebben zich als benadeelde partij in dit strafproces gevoegd. Zij vorderen onder meer materiële schade, shockschade en smartengeld.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen het volgende aangevoerd. De gevorderde toekomstige reiskosten, medische kosten en schade door verlies aan arbeidsvermogen dienen in alle vorderingen niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Voor wat betreft de vordering van [naam 3] dient de post studievertraging niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu het causaal verband tussen het feit en de studievertraging niet concreet genoeg is onderbouwd. De vordering is voor het overige geheel toewijsbaar.
De vordering van [naam 1] is geheel toewijsbaar.
Ten aanzien van de vordering van [naam 2] dient de post studievertraging niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu het causaal verband tussen het feit en de studievertraging niet concreet genoeg is onderbouwd. Voor wat betreft de post beschadigde kleding heeft de officier van justitie verzocht een bedrag van 1.000,- toe te wijzen en het overige niet-ontvankelijk te verklaren. De vordering is voor het overige geheel toewijsbaar.
De vordering van [naam 7] is geheel toewijsbaar.
De gevorderde shockschade is toewijsbaar voor [naam vader] en [naam moeder] , de vader en moeder van [slachtoffer] , nu zij voldoen aan de criteria die de Hoge Raad daarvoor heeft gesteld. De gehele vordering is daarom toewijsbaar. Nu [naam zus] , [naam broer] en [naam oom] , de zus, broer en oom van [slachtoffer] direct zijn geconfronteerd met zijn dood heeft dit bij hen geleid tot een hevige shock. Nu er bij hen nog geen definitieve diagnose is gesteld door een deskundige, dienen die vorderingen niet-ontvankelijk te worden verklaard. De vorderingen van de oom, de zus en de broer van [slachtoffer] zijn daarom, met uitzondering van de shockschade, volledig toewijsbaar.
9.2
Het standpunt van de verdediging
9.2.1
De raadslieden hebben primair betoogd dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard en zij hebben daartoe het volgende aangevoerd. Er is een beroep gedaan op noodweer(exces) en daarnaast kan uit het dossier worden opgemaakt dat bij de direct betrokkenen bij het incident sprake is van medeschuld. De mate van schuld moet worden betrokken bij de beoordeling van de vorderingen. Gezien de onderliggende casus is dat zodanig complex dat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafproces vormt.
9.2.2
Subsidiair hebben de raadslieden de inhoud van de vorderingen betwist en hebben daartoe inhoudelijk verweer gevoerd. Deze verweren zullen in het navolgende, voor zover nodig, worden besproken.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
9.3.1
Inleiding
Hoezeer ook de rechtbank begrip heeft voor het enorme verdriet en leed dat de nabestaanden en de slachtoffers hebben, merkt de rechtbank vooraf op dat hun vorderingen in de juiste wettelijke context dienen te worden beoordeeld. De rechtbank zal allereerst het toepasselijke juridisch kader schetsen waarna de vorderingen afzonderlijk zullen worden besproken en beoordeeld.
9.3.2
De vorderingen tot vergoeding van schade bij overlijden, materiële schade
Nabestaanden en naasten van het slachtoffer hebben geen aanspraak op vergoeding van schade, behalve wanneer het gaat om zogeheten verplaatste schade, zoals neergelegd in artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Artikel 6:108 BW bepaalt dat nabestaanden recht hebben op vergoeding van kosten van levensonderhoud waarin de overledene voorzag en op vergoeding van redelijke kosten van lijkbezorging. Voor vergoeding van eventuele andere materiële schade biedt de wet geen mogelijkheden, behoudens het geval dat jegens de nabestaanden zelf onrechtmatig is gehandeld (bijvoorbeeld bij zogenoemde shockschade, zoals hierna besproken).
9.3.3
De vorderingen tot immateriële schade
De wet geeft nabestaanden niet alleen beperkt recht op materiële schadevergoeding maar ook beperkt recht op immateriële schadevergoeding. De Wet affectieschade, die onder meer nabestaanden van overleden slachtoffers recht geeft op schadevergoeding wegens het verdriet dat het overlijden van een naaste voor henzelf heeft veroorzaakt, is op 1 januari 2019 in werking getreden en is niet van toepassing indien het overlijden is ingetreden vóór die datum. Het stelsel van de wet brengt voor nabestaanden van slachtoffers die vóór 1 januari 2019 zijn overleden met zich mee dat alleen indien vastgesteld kan worden dat verdachte het oogmerk had om nabestaanden leed en verdriet toe te brengen als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder a BW of als sprake is van shockschade bij nabestaanden waardoor zij in hun persoon zijn aangetast in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW, nabestaanden recht hebben op immateriële schadevergoeding. Van shockschade is slechts onder strikte voorwaarden sprake. Van shockschade kan onder meer sprake zijn bij geestelijk letsel, in de zin van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, dat ontstaat door het waarnemen van de gebeurtenis waardoor het slachtoffer overlijdt of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan.
Op grond van voornoemd wetsartikel komt onder meer de ‘aantasting van de persoon op andere wijze’ als vergoeding van ander nadeel in aanmerking. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het uitgangspunt daarbij dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Een ‘enkel psychisch onbehagen’ of een zich gekwetst voelen is niet genoeg. Een vordering tot vergoeding van immateriële schade wegens geestelijk letsel is alleen toewijsbaar wanneer sprake is van een aan de hand van objectieve maatstaven vast te stellen psychische beschadiging, daaronder begrepen een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Daarnaast hebben slachtoffers van een misdrijf zelf, als benadeelde partij, op grond van artikel 6:106 BW recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade, onder meer indien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van dit laatste kan sprake zijn indien de benadeelde partij psychische schade heeft geleden. Daarbij geldt eveneens dat een meer of minder sterk gevoel van psychisch onbehagen onvoldoende is, en dat aan de hand van objectieve maatstaven psychische beschadiging moet worden vastgesteld, daaronder begrepen een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarnaast kan de schending van een fundamenteel persoonlijkheidsrecht een aantasting van de persoon opleveren als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b BW.
9.3.4
Eigen schuld
Voor wat betreft het verweer van de verdediging dat bij de beoordeling en begroting van de hoogte van de vorderingen van de benadeelde partijen ook rekening moet worden gehouden met de mate van eigen schuld overweegt de rechtbank als volgt. Verdachte had de scooter niet mogen stelen, en de (latere) slachtoffers hadden daarop niet moeten en mogen reageren met geweld. Op grond van hetgeen hiervoor onder 4.1.2 is vastgesteld over wat er op 23 november 2017 is gebeurd, kan betoogd worden dat de schade van enkele van de benadeelde partijen mede het gevolg is van omstandigheden die aan henzelf kunnen worden toegerekend, als bedoeld in artikel 6:101 lid 1 BW. Echter, gezien de uiteenlopende ernst van de gedragingen – de mishandeling van verdachte door de groep jongens met handen en voeten afgezet tegen de reactie van verdachte, het beschieten van de groep jongens – oordeelt de rechtbank dat de billijkheid meebrengt dat bij gedeeltelijke eigen schuld bij de benadeelde partijen de vergoedingsplicht van verdachte, voor zover deze hierna wordt vastgesteld, geheel in stand blijft.
9.3.5
De vorderingen tot vergoeding van toekomstige schade
De rechtbank zal alle benadeelden partijen in hun vorderingen tot vergoeding van toekomstige schade niet-ontvankelijk verklaren.
9.3.6
Schadevergoedingsmaatregel en vervangende hechtenis
De rechtbank ziet aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partijen, voor zover toegewezen, de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen. Voor zover gevorderde proceskosten zijn toegewezen wordt over dat bedrag de schadevergoedingsmaatregel niet opgelegd.
De rechtbank acht het – met de verdediging – illusoir dat verdachte in staat zal zijn binnen een redelijke termijn aan zijn verplichtingen te voldoen, omdat hem een langdurige gevangenisstraf wordt opgelegd. Daarmee zou normaliter de op te leggen vervangende hechtenis, die immers is bedoeld als drukmiddel voor betalingsonwilligen, een punitief karakter krijgen, hetgeen de rechtbank ongewenst acht. De rechtbank bepaalt daarom dat bij gebreke van betaling van de aan de Staat te betalen bedragen slechts één dag vervangende hechtenis wordt toegepast.
De rechtbank ziet geen reden om van oplegging van de schadevergoedingsmaatregel af te zien. De benadeelde partijen hebben er immers belang bij om een voorschot op de schadevergoeding te ontvangen en het verhaal van de schadevergoeding op verdachte door de Staat te laten uitvoeren.
9.3.7
De vorderingen van de benadeelde partijen
9.3.7.1 De vordering van [naam vader] (de vader van het slachtoffer)
De benadeelde partij [naam vader] vordert € 4.945,12 aan materiële schadevergoeding en € 25.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gevorderde materiële kosten bestaan voor € 76,12 uit reiskosten, voor € 385,- uit medische kosten, voor € 770,- uit toekomstige medische kosten, voor € 3.500,- uit kosten voor de uitvaart, voor € 114,- uit reiskosten naar Marokko voor het bezoeken van het graf en voor
€ 100,- uit toekomstige reiskosten.
Toekomstige kosten
Zoals in rubriek 9.3.5 is overwogen wordt de benadeelde partij wat de gevorderde toekomstige medische kosten en reiskosten betreft niet-ontvankelijk in zijn vordering verklaard.
Kosten uitvaart
De rechtbank is van oordeel dat de post
kosten uitvaartonvoldoende is onderbouwd. Dat kosten zijn gemaakt ten behoeve van de uitvaart is evident. Echter, om een schatting te kunnen maken van de gemaakte kosten dient de rechtbank aanknopingspunten te hebben van gemaakte kosten. De enkele verwijzing naar de gemiddelde uitvaartkosten in Marokko zoals vermeld op de website van Uitvaartverzekering.nl, volstaat niet. Nu de kosten niet zijn gespecificeerd is deze post op dit moment onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij wordt daarom op dit punt niet-ontvankelijk in zijn vordering verklaard.
Overige materiele schade
De gevorderde reiskosten ten behoeve van deze strafzaak, medische kosten en reiskosten voor het bezoeken van het graf in Marokko komen op grond van artikel 6:108 BW (onder verwijzing naar rubriek 9.3.2) niet voor vergoeding in aanmerking. De benadeelde partij wordt daarom ook op deze punten in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Immateriële schade
De gevorderde immateriële schade, de shockschade, is in de vordering onderbouwd door een medisch rapport van psychotherapeut/GZ-psycholoog S. Akkouh-Berragiy waaruit blijkt dat bij [naam vader] psychische klachten zijn vastgesteld als gevolg van het overlijden van zijn zoon [slachtoffer] . De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak sprake is van een tragische gebeurtenis die de benadeelde partijen zwaar heeft getroffen en groot verdriet heeft toegebracht. Tegen de achtergrond van het in rubriek 9.3.3 geschetste juridisch kader overweegt de rechtbank dat op grond van het medisch rapport niet kan worden vastgesteld dat het psychisch letsel dat bij vader is vastgesteld, is veroorzaakt als gevolg van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het feit zoals dit door de Hoge Raad wordt bedoeld. Uit het rapport leidt de rechtbank af dat met name de manier waarop de vader is bericht over het overlijden van zijn zoon, plotseling en in het midden van de nacht, traumatiserend is geweest. Alhoewel zonder meer invoelbaar is dat dit zeer schokkend moet zijn geweest voor hem, is dat niet een directe confrontatie die tot toewijzing van shockschade leidt. Voor het overige volgt uit het medisch rapport dat het psychisch letsel, in de vorm van een depressieve stoornis, in belangrijke mate het gevolg is van rouwverwerking van het overlijden van zijn zoon.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot immateriële schadevergoeding zodat hij de vordering desgewenst nog met een nadere onderbouwing bij de burgerlijke rechter aanhangig kan maken.
9.3.7.2 De vordering van [naam moeder] (de moeder van het slachtoffer)
De benadeelde partij [naam moeder] vordert € 1.483,- aan materiële schadevergoeding en € 25.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gevorderde materiële kosten bestaan voor € 385,- uit medische kosten, voor € 770,- uit toekomstige medische kosten, voor € 228,- uit reiskosten naar Marokko voor het bezoeken van het graf en voor € 100,- uit toekomstige reiskosten.
Toekomstige kosten
Zoals in rubriek 9.3.5 is overwogen wordt de benadeelde partij voor wat betreft de gevorderde toekomstige medische kosten en reiskosten niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Overige materiele schade
De gevorderde medische kosten en reiskosten voor het bezoeken van het graf in Marokko komen op grond van artikel 6:108 BW (onder verwijzing naar rubriek 9.3.2) niet voor vergoeding in aanmerking. De benadeelde partij zal in deze posten daarom ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
Immateriële schade
De gevorderde immateriële schade, de shockschade, is in de vordering onderbouwd door een medisch rapport van psychotherapeut/GZ-psycholoog S. Akkouh-Berragiy waaruit blijkt dat bij [naam moeder] psychische klachten zijn vastgesteld als gevolg van het overlijden van haar zoon [slachtoffer] . De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak sprake is van een tragische gebeurtenis die de benadeelde partijen zwaar heeft getroffen en groot verdriet heeft toegebracht. Tegen de achtergrond van het in rubriek 9.3.3 geschetste juridisch kader overweegt de rechtbank dat op grond van het medisch rapport niet kan worden vastgesteld dat het psychisch letsel dat bij moeder is vastgesteld, is veroorzaakt als gevolg van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het feit zoals dit door de Hoge Raad wordt bedoeld. Uit het medisch rapport volgt dat het psychisch letsel, in de vorm van een depressieve stoornis, is ontstaan door rouwverwerking om het overlijden van haar zoon.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering tot immateriële schadevergoeding zodat zij de vordering desgewenst nog met een nadere onderbouwing bij de burgerlijke rechter aanhangig kan maken.
9.3.7.3 De vordering van [naam broer] (de broer van het slachtoffer)
De benadeelde partij [naam broer] vordert € 1.504,- aan materiële schadevergoeding en € 25.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gevorderde materiële kosten bestaan voor € 385,- uit medische kosten, voor € 770,- uit toekomstige medische kosten, voor € 235,- uit reiskosten voor de uitvaart in Marokko en voor € 114,- uit reiskosten naar Marokko voor het bezoeken van het graf.
Toekomstige kosten
Zoals in rubriek 9.3.5 is overwogen wordt de benadeelde partij voor wat betreft de gevorderde toekomstige medische kosten niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
Reiskosten Marokko uitvaart
De post reiskosten ten behoeve van de uitvaart in Marokko zijn aan te merken als kosten van lijkbezorging als bedoeld in artikel 6:108 lid 2 BW. Deze post is door de verdediging niet gemotiveerd betwist en zal daarom worden toegewezen tot een bedrag van € 235,-.
Overige materiële schade
De gevorderde medische kosten en reiskosten voor het bezoeken van het graf in Marokko komen op grond van artikel 6:108 BW (onder verwijzing naar rubriek 9.3.2) niet voor vergoeding in aanmerking. De benadeelde partij wordt op dit punt in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Immateriële schade
De gevorderde immateriële schade, de shockschade, is in de vordering niet onderbouwd. Tegen de achtergrond van het in rubriek 9.3.3 geschetste juridisch kader overweegt de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld of sprake is van psychisch letsel dat is veroorzaakt als gevolg van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het feit. De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot immateriële schadevergoeding zodat hij de vordering desgewenst nog met een nadere onderbouwing bij de burgerlijke rechter aanhangig kan maken.
Schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente
In het belang van [naam broer] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag (€ 235,-) vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 november 2017.
9.3.7.4 De vordering van [naam zus] (de zus van het slachtoffer)
De benadeelde partij [naam zus] vordert € 1.275,- aan materiële schadevergoeding en € 25.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gevorderde materiële kosten bestaan voor € 385,- uit medische kosten, voor € 770,- uit toekomstige medische kosten en voor € 120,- uit reiskosten voor de uitvaart in Marokko.
Toekomstige kosten
Zoals in rubriek 9.3.5 is overwogen wordt de benadeelde partij wat betreft de gevorderde toekomstige medische kosten niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Reiskosten Marokko uitvaart
De post reiskosten ten behoeve van de uitvaart in Marokko zijn aan te merken als kosten van lijkbezorging als bedoeld in artikel 6:108 lid 2 BW. Deze post is door de verdediging niet gemotiveerd betwist en zal daarom worden toegewezen tot een bedrag van € 120,-.
Overige materiele schade
De gevorderde medische kosten komen op grond van artikel 6:108 BW (onder verwijzing naar rubriek 9.3.2) niet voor vergoeding in aanmerking. De benadeelde partij wordt voor wat betreft deze post niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Immateriële schade
De gevorderde immateriële schade, de shockschade, is in de vordering niet onderbouwd. Tegen de achtergrond van het in rubriek 9.3.3 geschetste juridisch kader overweegt de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld of sprake is van psychisch letsel dat is veroorzaakt als gevolg van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het feit. De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering tot immateriële schadevergoeding zodat zij de vordering desgewenst nog met een nadere onderbouwing bij de burgerlijke rechter aanhangig kan maken.
Schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente
In het belang van [naam zus] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag (€ 120,-) vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 november 2017.
9.3.7.5 De vordering van A [naam oom] (de oom van het slachtoffer)
De benadeelde partij [naam oom] vordert € 1.582,27 aan materiële schadevergoeding en € 25.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gevorderde materiële kosten bestaan voor € 77,29 uit reiskosten, voor € 385,- uit medische kosten, voor € 770,- uit toekomstige medische kosten, voor € 249,98 uit reiskosten voor de uitvaart in Marokko en voor € 100,- uit toekomstige reiskosten.
Toekomstige kosten
Zoals in rubriek 9.3.5 is overwogen wordt de benadeelde partij wat de gevorderde toekomstige medische kosten en reiskosten betreft niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
Reiskosten Marokko uitvaart
De post reiskosten ten behoeve van de uitvaart in Marokko zijn aan te merken als kosten van lijkbezorging als bedoeld in artikel 6:108 lid 2 BW. Deze post is door de verdediging niet gemotiveerd betwist en zal daarom worden toegewezen tot een bedrag van € 249,98.
Overige materiele schade
De gevorderde reiskosten ten behoeve van de strafzaak en de medische kosten komen op grond van artikel 6:108 BW (onder verwijzing naar rubriek 9.3.2) niet voor vergoeding in aanmerking. De benadeelde partij wordt daarom wat deze post betreft niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
Immateriële schade
De gevorderde immateriële schade, de shockschade, is in de vordering niet onderbouwd. Tegen de achtergrond van het in rubriek 9.3.3 geschetste juridisch kader overweegt de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld of sprake is van psychisch letsel dat is veroorzaakt als gevolg van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het feit. De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot immateriële schadevergoeding zodat hij de vordering desgewenst nog met een nadere onderbouwing bij de burgerlijke rechter aanhangig kan maken.
Schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente
In het belang van [naam oom] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag (€ 249,98) vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 november 2017.
9.3.7.6 De vordering van [naam 2]
De benadeelde partij [naam 2] vordert € 31.168,65 aan materiële schadevergoeding, € 20.000,- aan immateriële schadevergoeding en € 15.000,- aan shockschade, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De gevorderde materiële kosten bestaan voor € 2.120,- uit beschadigde of verloren goederen, te weten € 1.100,- voor een winterjas van het merk Canada Goose, € 50,- voor een joggingbroek, € 300,- voor een T-shirt van het merk Philip Plein, € 170,- voor een pet en € 500,- voor schoenen van het merk Prada. De materiële kosten bestaan verder voor € 607,11 uit het eigen risico voor 2017 en 2018, voor € 770,- uit toekomstig medische kosten, voor € 330,- uit daggeld ziekenhuisbezoek. Voorts heeft [naam 2] vergoeding gevraagd van € 4.800,- voor verlies van arbeidsvermogen, van € 4.800,- voor toekomstig verlies van arbeidsvermogen, van € 1.441,54 voor collegegeld betaald over 2017 en 2018 en vergoeding van € 16.300,- voor studievertraging.
Toekomstige kosten
Zoals in rubriek 9.3.5 is overwogen wordt de benadeelde partij voor wat de toekomstige medische kosten en verlies van arbeidsvermogen niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
Medische kosten
De post medische kosten, betreffende ziekenhuisbezoek (€ 330,-) en eigen risico (€ 607,11) is voldoende onderbouwd en niet gemotiveerd door de verdediging betwist. Deze post zal daarom worden toegewezen tot een bedrag van € 937,11.
Beschadigde en verloren goederen
Vast staat dat als gevolg van het bewezen verklaarde feit de jas van [naam 2] is beschadigd. Deze post komt dan ook voor vergoeding in aanmerking. Nu niets bekend is over wanneer de jas is gekocht en over de staat van de jas op 23 november 2017, begroot de rechtbank het toe te wijzen bedrag op
€ 200,-. De vordering ten aanzien van de jas zal voor het overige niet-ontvankelijk verklaard worden. Nu de vordering met betrekking tot de overige kledingstukken, zijnde het T-shirt, de pet en de jogging broek, onvoldoende is onderbouwd wordt de benadeelde partij in zijn vordering voor zover die ziet op deze posten niet-ontvankelijk verklaard.
Overige materiele schade
[naam 2] heeft voorts vergoeding gevorderd van verlies van arbeidsvermogen, betaald collegegeld en opgelopen studievertraging. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze posten dat deze onvoldoende zijn onderbouwd. De benadeelde partij wordt daarom voor wat deze materiele schade betreft niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
Immateriële schade
De rechtbank stelt vast dat [naam 2] als gevolg van het bewezen verklaarde zwaar gewond is geraakt.
[naam 2] is van 23 november 2017 tot 4 december 2017 opgenomen in het ziekenhuis en is twee keer geopereerd. Bij [naam 2] is PTSS vastgesteld. Uit de overgelegde stukken blijkt verder dat de verwondingen goed zijn genezen, maar dat [naam 2] blijvende littekens heeft. De vordering tot immateriële schade komt derhalve (onder verwijzing naar rubriek 9.3.3) voor vergoeding in aanmerking. Bij de begroting van de schade heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij wat er in vergelijkbare zaken is toegewezen, zoals neergelegd in de ANWB smartengeldgids. De rechtbank begroot de schade naar billijkheid op € 7.000,- en wijst de vordering tot dat bedrag toe. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Shockschade
De gevorderde immateriële schade, de shockschade, is in de vordering onderbouwd door een medisch rapport van GZ-psycholoog C. Altenburg waaruit blijkt dat bij [naam 2] PTSS is vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak sprake is van een tragische gebeurtenis die de benadeelde partijen ernstig heeft getroffen en verdriet heeft toegebracht. Tegen de achtergrond van het in rubriek 9.3.3 geschetste juridisch kader overweegt de rechtbank dat op grond van het medisch rapport niet kan worden vastgesteld dat het psychisch letsel dat is vastgesteld, is veroorzaakt als gevolg van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het zien overlijden van [slachtoffer] . Te meer omdat uit het medisch rapport volgt dat het psychisch letsel is ontstaan door het schietincident waarbij [naam 2] zelf ook slachtoffer is geworden.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot vergoeding van shockschade zodat hij de vordering desgewenst nog met een nadere onderbouwing bij de burgerlijke rechter aanhangig kan maken.
Schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente
In het belang van [naam 2] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag (€ 8.137,11) vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 november 2017.
9.3.7.7 De vordering van [naam 1]
De benadeelde partij [naam 1] vordert € 9.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Immateriële schade
De rechtbank stelt vast dat [naam 1] als gevolg van het bewezen verklaarde in ieder geval twee weken in het ziekenhuis is opgenomen en dat hij een levensreddende operatie heeft moeten ondergaan. Verder is bekend dat de kogel, die achter het hart tot stilstand is gekomen, niet verwijderd kan worden vanwege het risico van een dergelijke operatie. Voor zover bekend zit de kogel dan ook tot op de dag van vandaag in het lichaam van [naam 1] . [naam 1] heeft lichamelijke schade geleden en om die reden komt zijn immateriële schade (onder verwijzing naar rubriek 9.3.3) voor vergoeding in aanmerking. Nu verder niets bekend is over de verdere (psychische) gevolgen van het feit voor [naam 1] is de rechtbank van oordeel dat niet de gehele vordering voor toewijzing vatbaar is. De vordering is in dat opzicht onvoldoende onderbouwd. Bij de begroting van de schade heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij wat er in vergelijkbare zaken is toegewezen, zoals neergelegd in de ANWB smartengeldgids. De rechtbank begroot de schade naar billijkheid op € 3.000,- en wijst de vordering tot dat bedrag toe. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Kosten rechtsbijstand
Kosten van rechtsbijstand komen in aanmerking voor vergoeding op grond van artikel 592a Wetboek van Strafvordering. Een redelijke uitleg van artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering brengt mee dat bij de begroting van deze kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. De rechtbank zal de kosten aan de hand van het liquidatietarief, uitgaande van het toegewezen bedrag aan schadevergoeding (te weten € 3.000,-), bepalen op € 922,- (2 punten à € 461,-) en wijst de vordering tot dat bedrag toe. De rechtbank kent een punt toe voor de voorbereiding en een punt voor de zitting.
Schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente
In het belang van [naam 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling van de rechtstreekse immateriële schade ten bedrage van € 3.000,- (excl. kosten rechtsbijstand) aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag (te weten € 3.922,-) vermeerderd wordt met wettelijke rente, te weten over het bedrag van € 3.000,- vanaf 23 november 2017 en over het bedrag van € 922,- vanaf 7 mei 2019.
9.3.7.8 De vordering van [naam 3]
De benadeelde partij [naam 3] vordert € 22.297,26 aan materiële schadevergoeding, € 15.000,- aan immateriële schadevergoeding, € 10.000,- aan shockschade en € 10.000,- voor kosten rechtsbijstand, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gevorderde materiële kosten bestaan voor € 2.105,- uit schade aan de scooter, voor € 17.840,85 uit studievertraging, voor € 39,74 uit reiskosten, voor € 421,67 uit medische kosten, voor € 640,- uit kosten voor een jas, voor € 1.000,- uit toekomstige medische kosten en voor € 250,- uit toekomstige reiskosten.
Toekomstige kosten
Zoals in rubriek 9.3.5 is overwogen wordt de benadeelde partij voor wat betreft toekomstige medische kosten en reiskosten niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
Schade aan de scooter
De rechtbank acht aannemelijk dat als gevolg van het feit schade is ontstaan aan de scooter van [naam 3] , omdat hij op de vlucht is geslagen op de scooter en in paniek tegen een boom is gereden. Uit de stukken blijkt dat de schade aan de scooter door de verzekeraar is begroot op € 1.070,- en dat een bedrag van € 945,- is uitbetaald aan [naam 3] . Het eigen risico van € 125,- is niet vergoed. De post zal daarom worden toegewezen tot een bedrag van € 125,-. Voor het restant van deze post wordt [naam 3] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
Studievertraging
[naam 3] heeft voorts vergoeding gevorderd van opgelopen studievertraging. Hoewel de rechtbank aanneemt dat het feit gevolgen heeft (gehad) voor de schoolprestaties van [naam 3] acht de rechtbank deze post op dit moment onvoldoende onderbouwd. [naam 3] wordt voor wat deze schadepost betreft daarom niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
Reiskosten
De post reiskosten is voldoende onderbouwd en niet gemotiveerd door de verdediging betwist. Deze post zal daarom worden toegewezen tot een bedrag van € 39,74.
Medische kosten
De post medische kosten is voldoende onderbouwd en niet gemotiveerd door de verdediging betwist. Deze post zal daarom worden toegewezen tot een bedrag van € 421,67.
Kosten jas
Uit de stukken alsmede het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de jas van [naam 3] in beslag is genomen en dat hij deze terug krijgt. [naam 3] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij deze jas niet terug wil vanwege de nare herinnering aan het feit. De rechtbank is van oordeel dat dit geen grondslag biedt voor vergoeding van schade. Nu ook niet bekend is of de jas is beschadigd komt deze post ook om die reden niet voor vergoeding in aanmerking. [naam 3] wordt wat deze post betreft daarom niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
Immateriële schade
De rechtbank stelt vast dat [naam 3] op de vlucht in paniek met zijn scooter tegen een boom is gereden en dat hij naast materiële schade ook immateriële schade heeft opgelopen als gevolg van het bewezen verklaarde feit. [naam 3] heeft door de beschieting zowel lichamelijk letsel (een gekneusde voet) als psychisch letsel overgehouden. Om die reden komt de vordering van [naam 3] tot immateriële schade (onder verwijzing naar rubriek 9.3.3) voor vergoeding in aanmerking. Bij de begroting van de schade heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij wat er in vergelijkbare zaken is toegewezen, zoals neergelegd in de ANWB smartengeldgids. De rechtbank begroot de schade naar billijkheid op € 1.000,- en wijst de vordering tot dat bedrag toe. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Shockschade
De gevorderde immateriële schade, de shockschade, is in de vordering onderbouwd door een medisch rapport van GZ-psycholoog J. Dullaert waaruit blijkt dat [naam 3] bij hem in behandeling is voor PTSS-klachten. De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak sprake is van een tragische gebeurtenis die de benadeelde partijen ernstig heeft getroffen en verdriet heeft toegebracht. Tegen de achtergrond van het in rubriek 9.3.3 geschetste juridisch kader overweegt de rechtbank dat op grond van het medisch rapport niet kan worden vastgesteld dat het psychisch letsel dat is vastgesteld, is veroorzaakt als gevolg van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het zien overlijden van [slachtoffer] . Temeer omdat uit het medisch rapport volgt dat het psychisch letsel is ontstaan door het schietincident waarbij [naam 3] zelf slachtoffer is geworden.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot vergoeding van shockschade. Desgewenst kan hij de vordering nog met een nadere onderbouwing bij de burgerlijke rechter aanhangig kan maken.
Kosten rechtsbijstand
Kosten van rechtsbijstand komen in aanmerking voor vergoeding op grond van artikel 592a Wetboek van Strafvordering. Een redelijke uitleg van artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering brengt mee dat bij de begroting van deze kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. De rechtbank zal de kosten aan de hand van het liquidatietarief, uitgaande van het toegewezen bedrag aan schadevergoeding (te weten € 1.586,41), bepalen op € 922,- (2 punten à € 461,-) en wijst de vordering tot dat bedrag toe. De rechtbank kent een punt toe voor de voorbereiding en een punt voor de zitting. De rechtbank verklaart de benadeelde partij in zijn vordering ten aanzien van de kosten rechtsbijstand voor het overige niet-ontvankelijk.
Schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente
In het belang van [naam 3] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling van de rechtstreekse materiële en immateriële schade ten bedrage van € 1.586,41 (excl. kosten rechtsbijstand) aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag (te weten € 2.508,41) vermeerderd wordt met wettelijke rente, te weten over het bedrag van € 1.586,41 vanaf 23 november 2017 en over het bedrag van € 922,- vanaf 7 mei 2019.
9.3.7.9 De vordering van [naam 7]
De benadeelde partij [naam 7] vordert € 1.755,14 aan materiële schadevergoeding en € 10.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gevorderde materiële kosten bestaan voor € 747,64 uit kosten voor een psycholoog, inclusief het eigen risico van haar zorgverzekering, voor € 7,50 uit kosten voor slaapmedicatie en voor € 1.000,- aan toekomstige medische kosten.
Toekomstige kosten
Zoals in rubriek 9.3.5 is overwogen wordt de benadeelde partij voor wat betreft toekomstige medische kosten en reiskosten niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
Materiele schade
De gevorderde materiele schade komt op grond van artikel 6:108 BW (onder verwijzing naar rubriek 9.3.2) niet voor vergoeding in aanmerking. De benadeelde partij wordt daarom wat haar vordering op dit punt betreft ook niet-ontvankelijk verklaard.
Immateriële schade
Tegen de achtergrond van het in rubriek 9.3.3 geschetste juridisch kader overweegt de rechtbank voor wat betreft de gevorderde immateriële schade, de shockschade, als volgt. [naam 7] was kort na het schietincident op de plaats delict aanwezig en trof daar de gewonde slachtoffers aan. Dat dit een schokkende gebeurtenis was voor [naam 7] neemt de rechtbank dan ook aan. Echter, [naam 7] heeft op grond van artikel 6:106 BW geen recht op schadevergoeding omdat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van
een nauwe band, zoals de Hoge Raad deze bedoelt. De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering tot immateriële schadevergoeding zodat zij de vordering desgewenst nog met een nadere onderbouwing bij de burgerlijke rechter aanhangig kan maken.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 45, 57, 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

11.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1
doodslag;
ten aanzien van feit 2
poging tot doodslag, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 3
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II of III.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
16 (zestien) jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart
[naam vader]niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Verklaart
[naam moeder]niet-ontvankelijk in haar vordering.
Verklaart
[naam 7]niet-ontvankelijk in haar vordering.
Ten aanzien van de vordering van [naam broer]
Wijst de vordering van , toe tot € 235,- (zegge tweehonderdvijfendertig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 23 november 2017, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam broer] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam broer] , € 235,- (zegge tweehonderdvijfendertig euro) aan de Staat te betalen. Dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 23 november 2017, tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 1 dag vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Ten aanzien van de vordering van [naam zus]
Wijst de vordering van , toe tot € 120,- (zegge honderdtwintig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 23 november 2017, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam zus] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam zus] , € 120,- (zegge honderdtwintig euro) aan de Staat te betalen. Dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 23 november 2017, tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 1 dag vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Ten aanzien van de vordering van [naam oom]
Wijst de vordering van , toe tot € 249,98 (zegge tweehonderdnegenenveertig euro en achtennegentig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 23 november 2017, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam oom] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam oom] , € 249,98 (zegge tweehonderdnegenenveertig euro en achtennegentig cent) aan de Staat te betalen. Dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 23 november 2017, tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 1 dag vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Ten aanzien van de vordering van [naam 2]
Wijst de vordering van , toe tot € 8.137,11 (zegge achtduizend honderdzevenendertig euro en elf cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 23 november 2017, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam 2] , € 8.137,11 (zegge achtduizend honderdzevenendertig euro en elf cent) aan de Staat te betalen. Dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 23 november 2017, tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 1dag vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Ten aanzien van de vordering van [naam 1]
Wijst de vordering van , toe tot € 3.922,- (zegge drieduizend negenhonderd tweeëntwintig euro).
Rente
Het toegewezen immateriële schadebedrag ter hoogte van € 3.000,- wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 23 november 2017, tot aan de dag van de algehele voldoening.
De toegewezen kosten voor rechtsbijstand ter hoogte van € 922,- wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de uitspraak, te weten 7 mei 2019, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte tot betaling van de toegewezen bedragen aan [naam 1] voornoemd.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam 1] , € 3.000,- (zegge drieduizend euro) aan de Staat te betalen. Dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 23 november 2017, tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 1 dag vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Ten aanzien van de vordering van [naam 3]
Wijst de vordering van , toe tot € 2.508,41 (zegge tweeduizend vijfhonderdacht euro en eenenveertig cent).
Rente
Het toegewezen materiële en immateriële schadebedrag ter hoogte van € 1.586,41 wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 23 november 2017, tot aan de dag van de algehele voldoening.
De toegewezen kosten voor rechtsbijstand ter hoogte van € 922,- wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de uitspraak, te weten 7 mei 2019, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam 3] voornoemd.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam 3] € 1.586,41(zegge eenduizend vijfhonderdenzesentachtig euro en eenenveertig cent) aan de Staat te betalen. Dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 23 november 2017, tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 1 dag vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
De voorwerpen genoemd onder de beslagnummers 3 t/m 8 en 10 t/m 13.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
De voorwerpen genoemd onder de beslagnummers 1 en 2.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. K.A. Brunner en O.P.M. Fruytier, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 mei 2019.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2009-2010, 32 177, nr. 6
2.Kamerstukken II, Memorie van Toelichting, 2009/10, 32 177, nr. 3