4.4Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het ten laste gelegde bewezen, zoals hierna vermeld. De rechtbank grondt haar beslissing op de bewijsmiddelen zoals die in bijlage II van dit vonnis zijn opgenomen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Juridisch kader artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (Sr)
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 273f Sr en de jurisprudentie volgt dat bij de strafbaarstelling van mensenhandel het belang van het individu voorop stelt. Dat belang is het behoud van de lichamelijke en geestelijke integriteit en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
De in artikel 273f Sr verboden gedragingen beïnvloeden de wil, waaronder is begrepen de keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat zij leiden tot het ontbreken van vrijwilligheid waartoe ook behoort het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken. Dit gebrek aan een vrije keuze komt nader tot uitdrukking in de verschillende bestanddelen die van artikel 273f Sr deel uitmaken.
Mensenhandel is gericht op uitbuiting. In relatie tot de seksindustrie spreken de wetgever en de Hoge Raad van een uitbuitingssituatie indien de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren (zie ook: ECLI:NL:HR:2002:AD5235). De in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven dienen als referentiekader te worden gehanteerd. De rechtbank benadrukt ten slotte dat het enkele aanwenden van de hiervoor genoemde dwangmiddelen op zich zelf beschouwd nog geen uitbuiting oplevert, maar dat (het oogmerk van) uitbuiting meebrengt dat sprake moet zijn van een ernstige inbreuk op de lichamelijke en/of geestelijke integriteit en/of de persoonlijke vrijheid van betrokkenen.
Daarbij geldt, dat het in artikel 273f, eerste lid Sr voorkomende bestanddeel (oogmerk van) uitbuiting in de wet niet is gedefinieerd, anders dan door de (niet limitatieve) opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waarbij aan de seksuele context kan worden gedacht. Uit jurisprudentie (zie ook: ECLI:NL:HR:2016:554) volgt echter dat (het oogmerk van) uitbuiting moet worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel van artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr. De verweten gedragingen kunnen dan ook pas als mensenhandel als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub 4, Sr, worden bestraft, als uit de bewijsvoering volgt dat is voldaan aan de voorwaarde dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.
Juridisch kader medeplegen
Bij de beantwoording van de vraag of een samenwerking tussen verdachten zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen kan worden gesproken moeten de concrete omstandigheden van het geval worden beoordeeld. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. De rechter kan rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip (HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474). Betrouwbaarheid [persoon 1]
De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid zorgvuldig moet worden omgegaan met verklaringen van getuigen in strafzaken. Met name in mensenhandelzaken is behoedzaamheid op zijn plaats. De betrouwbaarheid van belastende verklaringen van vermeende slachtoffers in mensenhandelzaken kan om verschillende redenen onder druk staan, bijvoorbeeld vanwege wraakgevoelens, bestaande loyaliteiten, het vooruitzicht op bepaalde voorzieningen, of vanwege het hanteren van andere normen en waarden dan die welke ten grondslag liggen aan de strafwetgeving over mensenhandel.
Artikel 342, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering bepaalt verder nadrukkelijk dat het bewijs dat een verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. De vraag of aan het bewijsminimum is voldaan laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van aangeefster [persoon 1] als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Haar verklaringen zijn in de kern consistent en gedetailleerd en worden op belangrijke onderdelen ondersteund door de verklaring van verdachte. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van haar verklaringen.
Middelen en handelingen (sub 1)
Middelen
De rechtbank acht bewezen dat verdachte en [medeverdachte] [persoon 1] hebben misleid. Bij het bestanddeel ‘misleiding’ gaat het erom dat de verdachte het slachtoffer een doelbewust foute voorstelling van zaken heeft gegeven.
Uit zowel de verklaringen van [persoon 1] als de verklaring van verdachte volgt dat [persoon 1] is voorgespiegeld dat zij in Nederland in de prostitutie geld voor zichzelf kon verdienen. Afgesproken was dat zij de helft van haar verdiensten aan verdachte en [medeverdachte] zou afstaan. Eenmaal in Nederland bleek echter dat [persoon 1] gedurende de drie weken dat zij in Alkmaar werkzaam was zij al haar inkomsten aan verdachte en [medeverdachte] moest afdragen. In de periode daarna moest zij naast het afgesproken deel van 50% van haar verdiensten ook meebetalen aan de aankoop van een auto waarin zij nooit heeft gereden en moest zij de helft van de huur betalen van de woning waarin aangeefster samen met verdachte en [medeverdachte] verbleef, terwijl laatstgenoemden samen de andere helft betaalden. Daarnaast moest zij voor boodschappen betalen en moest zij van het bedrag dat zij overhield de benodigdheden voor haar werkzaamheden betalen. [persoon 1] heeft dus feitelijk veel meer dan de helft van haar verdiensten aan verdachte en [medeverdachte] afgedragen, zonder dat daar een noemenswaardige prestatie tegenover stond.
Verdachte en [medeverdachte] hebben daarnaast misbruik gemaakt van de kwetsbare positie waarin [persoon 1] zich bevond. Met een kwetsbare positie wordt een situatie bedoeld waarin de betrokkene geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan. De keuzemogelijkheden voor het slachtoffer ontbreken of zijn verminderd.
[persoon 1] is – na er eerst een jaar over na te hebben gedacht – met een vriend van [medeverdachte] vanuit Roemenië naar Nederland gekomen. Zij kende hier niemand, had geen middelen van bestaan en sprak de Nederlandse taal niet. Ook sprak zij niet of nauwelijks Engels. Daarnaast beschikte [persoon 1] niet over een eigen woonruimte, maar ging zij bij verdachte en [medeverdachte] inwonen. Verdachte regelde, in samenspraak met [medeverdachte] , papieren en een plek voor [persoon 1] om haar prostitutiewerkzaamheden te verrichten. [persoon 1] kon gelet op de positie waarin zij verkeerde niet anders dan de keuzes van verdachte en [medeverdachte] op dit punt volgen.
Handelingen
De rechtbank is van oordeel dat uit het hiervoor overwogene tevens volgt dat verdachte met voornoemde middelen [persoon 1] heeft geworven, overgebracht en gehuisvest.
Voor wat betreft het werven geldt dat [persoon 1] in haar aangifte heeft verklaard dat zij via een derde (onbekend gebleven) man op het idee is gebracht om in de prostitutie te gaan werken. Deze man heeft haar in contact gebracht met verdachte en [medeverdachte] voor het verrichten van prostitutiewerkzaamheden in Nederland. Met een andere man, [persoon 2] , is [persoon 1] vervolgens naar Eindhoven gevlogen, waar zij is opgehaald door [medeverdachte] en naar zijn woning is gebracht om daar te verblijven met hem en verdachte. [persoon 1] moest vervolgens € 200,- voor haar ticket aan verdachte geven, omdat zij het ticket had betaald. Zodoende hebben verdachte en [medeverdachte] [persoon 1] naar Nederland overgebracht, waarna [persoon 1] bij verdachte en [medeverdachte] in is komen wonen en zij gedurende de tijd dat zij voor verdachte en [medeverdachte] heeft gewerkt, steeds samen met verdachte en [medeverdachte] heeft gewoond, zodat eveneens sprake is van het huisvesten van [persoon 1] .
Oogmerk van uitbuiting
De rechtbank is gelet op al het bovenstaande van oordeel dat [persoon 1] door toedoen van verdachte en [medeverdachte] in een situatie kwam te verkeren die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren. Hieruit volgt het oogmerk van uitbuiting. Dat [persoon 1] heeft ingestemd met het werk in de prostitutie, doet volgens vaste jurisprudentie aan de strafbaarheid van een en ander niet af.
Aanwerven en medenemen van een ander (sub 3)
De Hoge Raad verstaat onder aanwerven “iedere daad waardoor een persoon wordt aangeworven teneinde die persoon in een ander land tot prostitutie brengen zonder dat hoeft te blijken dat de wijze van aanwerving de keuzevrijheid heeft beperkt”.
De rechtbank is van oordeel dat uit het bovenstaande volgt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het aanwerven en meenemen van [persoon 1] , die afkomstig is uit Roemenië, om haar in Nederland prostitutiewerkzaamheden te laten verrichten. Verdachte heeft verklaard dat zij wist dat er een vriendin met het vliegtuig naar Nederland zou komen om hier in de prostitutie te gaan werken en dat zij die vriendin moest uitleggen wat ze moest gaan doen. Verdachte heeft [persoon 1] vervolgens € 200,- aan haar laten betalen voor haar vliegticket naar Nederland. Voorts kan worden vastgesteld op grond van wat hiervoor is overwogen met betrekking tot de misleiding van [persoon 1] dat ten tijde van de aanwerven en medenemen van [persoon 1] beoogd werd haar (vervolgens) uit te buiten in de prostitutie.
Zich beschikbaar stellen tot het verrichten van prostitutiewerkzaamheden (sub 4)
Verder volgt naar het oordeel van de rechtbank uit het bovenstaande dat verdachte [persoon 1] door middel van misleiding en misbruik van een kwetsbare positie heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen. Die handelwijze levert gezien de aard van die handelingen uitbuiting op. Zoals hier voor reeds overwogen dient het bestanddeel uitbuiting, hoewel dit geen deel uitmaakt van de delictsomschrijving van artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr, daar in te worden gelezen. Ook dit (impliciete) bestanddeel wordt bewezen geacht.
Verdachte heeft in de drie weken dat zij in Alkmaar als prostituee heeft gewerkt steeds al haar verdiensten aan verdachte en [medeverdachte] afgegeven. In de periode dat zij in Amsterdam werkte moest zij de helft van haar verdiensten afdragen aan verdachte en [medeverdachte] . Ook betaalde zij de helft van de huur. Tenslotte heeft [persoon 1] € 5.000,- aan verdachte betaald om niet meer voor haar en [medeverdachte] in de prostitutie te hoeven werken. Verdachte is door dit geld en de overige afgedragen verdiensten en betalingen verrijkt ten koste van [persoon 1] . De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [persoon 1] .
Bevoordeling uit de opbrengst van de seksuele handelingen (sub 9)
De rechtbank acht tenslotte bewezen dat verdachte door middel van misleiding en het misbruiken van een kwetsbare positie [persoon 1] heeft bewogen inkomsten uit haar prostitutiewerkzaamheden aan haar af te staan. Ook is [persoon 1] gedwongen zichzelf vrij te kopen. Uiteindelijk heeft [persoon 1] aangeboden een bedrag van € 10.000,- te betalen om te mogen vertrekken. Nu uit het dossier niet blijkt dat verdachte van betaling van een bedrag van nog eens € 5.000,- aan [medeverdachte] op de hoogte is geweest, zal de rechtbank verdachte voor zover het deze laatste betaling betreft vrijspreken.
Uit de verklaringen van [persoon 1] en verdachte maakt de rechtbank op dat verdachte en [medeverdachte] nauw en bewust hebben samengewerkt bij de uitbuiting van [persoon 1] . Verdachte en [medeverdachte] zijn gedurende de gehele pleegperiode betrokken geweest bij de uitbuiting van [persoon 1] . Zij hebben allebei een rol gehad bij de komst van [persoon 1] naar Nederland en haar verblijf hier en hebben samen met [persoon 1] afgesproken dat zij 50% van haar verdiensten zou afstaan. [persoon 1] gaf dit geld vervolgens aan verdachte die het vervolgens deelde met [medeverdachte] . Ook hebben verdachte en [medeverdachte] van [persoon 1] een geldbedrag van € 5.000,- ontvangen toen zij bij hen wilde vertrekken. Verdachte was feitelijk betrokken bij het regelen van papieren in Nederland voor [persoon 1] en het wegwijs maken van [persoon 1] in het prostitutiewerk. Zij deed dit in opdracht van [medeverdachte] . Uit de verklaringen van verdachte blijkt dat zij een ondergeschikte positie had ten opzichte van [medeverdachte] , doordat ook zij als prostituee voor hem werkte en tenminste een deel van de door haar daarmee verworven inkomsten aan hem moest afstaan. Uit het dossier blijkt echter tevens van een duidelijke taakverdeling tussen verdachte en [medeverdachte] , waarbij verdachte ook een zelfstandige rol vervulde bij het uitoefenen van dwang op [persoon 1] , door haar verdiensten af te nemen, tegen haar te schreeuwen en haar uit te schelden als zij niet genoeg had verdiend. Verdachte was op de hoogte van de omstandigheden waaronder [persoon 1] werkte en droeg daar aan bij. Door te handelen zoals zij heeft gedaan heeft zij meegewerkt aan de werving van [persoon 1] , de totstandkoming, de verdere verwezenlijking en de instandhouding van de uitbuitingssituatie van [persoon 1] , met als doel ook haar eigen positie te verbeteren. De rechtbank is daarom van oordeel dat medeplegen kan worden bewezen.