ECLI:NL:RBAMS:2019:3191

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2019
Publicatiedatum
2 mei 2019
Zaaknummer
13/733002-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en uitbuiting in de prostitutie met een kwetsbare positie van het slachtoffer

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 april 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensenhandel. De verdachte, geboren in 1983 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd ervan beschuldigd samen met een medeverdachte [medeverdachte] in de periode van 1 februari 2010 tot en met 1 januari 2011 [persoon 1] te hebben uitgebuit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en haar medeverdachte [persoon 1] hebben misleid en misbruik hebben gemaakt van haar kwetsbare positie. [persoon 1] was afkomstig uit Roemenië, sprak de taal niet en had geen sociaal netwerk in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de verdachte [persoon 1] had geworven, overgebracht en gehuisvest met het oogmerk van uitbuiting. De verdachte heeft [persoon 1] instructies gegeven over het prostitutiewerk en haar gedwongen een deel van haar verdiensten af te staan. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan mensenhandel en legde een gevangenisstraf op van 6 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [persoon 1] voor de geleden materiële en immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/733002-16 (Promis)
Datum uitspraak: 26 april 2019
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] 1983,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
wonende op het adres [adres] , [plaats] ( [land] ).

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 5 en 26 april (sluitingszitting) 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. de Klerk en van wat door de raadsman van verdachte mr. M.A.M. Pijnenburg naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat zij zich samen met een ander of anderen in de periode van 1 februari 2010 tot en met 1 januari 2011 schuldig heeft gemaakt aan uitbuiting van de toen in de prostitutie werkzame [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ).
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1
Geldigheid van de dagvaarding en bevoegdheid van de rechtbank
De dagvaarding is geldig. Deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit.
3.2
Ontvankelijkheid officier van justitie
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De beslissing om verdachte te vervolgen is in de loop van 2016 genomen. Verdachte was toen al naar Roemenië teruggekeerd om een bestaan buiten de prostitutie op te bouwen. In de tussentijd heeft zij een kind gekregen. De ten laste gelegde feiten gaan over de periode dat ze samenwoonde met haar inmiddels ex-vriend [medeverdachte] en [persoon 1] in Nederland in 2010 en 2011. Het tijdsverloop (van ongeveer vijf jaar) is een wegingsfactor om te bepalen of het Openbaar Ministerie in redelijkheid tot vervolging kon overgaan. Verder is bij de beslissing om te vervolgen sprake geweest van willekeur. Immers is [persoon 2] niet vervolgd, terwijl vast staat dat hij betrokken was bij het inreizen van [persoon 1] in verband met en ten behoeve van prostitutiewerkzaamheden en betalingen aan deze [persoon 2] die hiermee verband houden, aldus de raadsman.
Het verweer van de raadsman dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege tijdsverloop, wordt verworpen.
De rechtbank stelt voorop dat overschrijding van de redelijke termijn volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen (zie ook
ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Regel is dat die overschrijding, zo daarvan sprake is, wordt gecompenseerd door strafvermindering.
Verder geldt, dat de beslissing om al dan niet over te gaan tot vervolging (in beginsel) bij het Openbaar Ministerie ligt. Die beslissing leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Zo’n uitzonderlijk geval doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn (verbod van willekeur). Het feit dat [persoon 2] niet is vervolgd is niet voldoende voor het oordeel dat hiervan sprake is. Zoals de officier van justitie heeft aangevoerd was er voor het Openbaar Ministerie in zijn geval te weinig bewijs om tot vervolging over te gaan. Tegen hem is, anders dan ten aanzien van verdachte en haar toenmalige en inmiddels veroordeelde medeverdachte [medeverdachte] , ook geen aangifte gedaan.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. De officier van justitie is dan ook ontvankelijk.
3.3
Schorsing der vervolging
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Inleiding
Op 21 mei 2014 heeft verdachte (toen nog genaamd [naam verdachte] ) zich gemeld op het politiebureau Beursstraat te Amsterdam. Zij heeft verklaard dat zij slachtoffer was van mensenhandel. Zij verklaarde dat zij voor haar ex-vriend genaamd [medeverdachte] als prostituee heeft gewerkt in de periode van april 2008 tot augustus 2012. Wanneer zij weigerde te werken werd zij geslagen of geestelijk kapot gemaakt zodat zij toch weer ging werken. Verdachte verklaarde tevens dat ze samen met [medeverdachte] en een vrouw genaamd [persoon 1] samen heeft gewoond in Amsterdam. Verdachte beschouwde de relatie met [persoon 1] naar eigen zeggen als een zuster relatie. Zij moest [persoon 1] echter van [medeverdachte] in de prostitutie inwerken. [persoon 1] heeft zeker gedurende een periode van een jaar de helft van haar geld aan [medeverdachte] moeten afstaan, exclusief de huur van het appartement. Volgens verdachte zou [persoon 1] zich hebben moeten afkopen bij [medeverdachte] voor een bedrag van € 5.000,-.
Naar aanleiding van de gesprekken met verdachte is [persoon 1] als getuige gehoord. [persoon 1] verklaarde dat zij meer slachtoffer is dan verdachte ooit is geweest. [persoon 1] heeft verklaard dat zij in Roemenië in contact is gekomen met een kennis van verdachte en [medeverdachte] en dat eerstgenoemde haar vroeg of zij in prostituee wilde gaan werken. Na een jaar erover te hebben nagedacht, is zij samen met een vriend van [medeverdachte] (genoemde [persoon 2] ) naar Nederland vetrokken. [medeverdachte] heeft haar vervolgens van het vliegveld Eindhoven opgehaald. Later die dag heeft zij verdachte ontmoet. Verdachte heeft haar geholpen met het in orde maken van de papieren die zij nodig had om in Nederland te kunnen wonen en werken. Ook heeft verdachte haar uitgelegd wat het werk inhield en is de afspraak gemaakt dat zij 50% van haar verdiensten af zou staan aan verdachte en [medeverdachte] . [persoon 1] heeft de eerste drie weken in Alkmaar gewerkt, waarbij zij al haar inkomsten aan verdachte en [medeverdachte] moest afstaan. Daarna ging [persoon 1] in Amsterdam werken en heeft zij 50% van haar verdiensten afgestaan. Van haar eigen helft moest ze nog mee betalen aan de boodschappen en de helft van de huur van de woning waarin zij, verdachte en [medeverdachte] verbleven. Toen [persoon 1] het niet meer kon opbrengen om bij verdachte en [medeverdachte] in huis te wonen heeft zij [medeverdachte] aangeboden € 10.000,- te betalen om weg te mogen. De helft van dit bedrag heeft zij aan verdachte betaald.
4.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat de tenlastegelegde mensenhandel in vereniging wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De officier van justitie heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Aangeefster [persoon 1] is door betaling van haar ticket en het ophalen van het vliegveld meegenomen met het oogmerk om haar hier in Nederland ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van prostitutiewerkzaamheden. Ze is hier gehuisvest, er zijn papieren geregeld, er is een werkplek geregeld en ze is door verdachte wegwijs gemaakt in de prostitutiewereld. Daarnaast is zij bewogen haar geld af te geven aan verdachte en haar toenmalige medeverdachte. Op de momenten dat verdachte vond dat ze niet genoeg had verdiend is er tegen haar geschreeuwd. [persoon 1] kwam hier uit vrije wil op basis van afspraken die met haar waren gemaakt. Eenmaal hier bleken die afspraken minder eerlijk te zijn dan voorgespiegeld. [persoon 1] moest de eerste weken in Alkmaar al haar inkomsten afstaan en moest de helft van de huur betalen. Uiteindelijk moest zij ook nog geld betalen om weg te kunnen bij verdachte en [medeverdachte] . Dit alles maakt dat van het dwangmiddel misleiding kan worden gesproken. Omdat [persoon 1] hier helemaal alleen was, zonder netwerk en zonder de taal te beheersen is tevens sprake van misbruik van een kwetsbare positie die maakte dat zij zich niet durfde te verzetten tegen deze gang van zaken.
4.3
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van [persoon 1] voor wat betreft de rol van verdachte onvoldoende objectieve ondersteuning vindt in ander bewijsmateriaal. De verklaring van aangeefster staat wat betreft de rol van verdachte op zichzelf. De verdediging betwist de betrouwbaarheid van de aangifte van [persoon 1] , maar nog los daarvan ontbreekt ook enige ondersteuning daarvan in onafhankelijk bewijs. De getuigen die bij de rechter-commissaris zijn gehoord betreft een clubje vrienden/kennissen/streekgenoten die vermoedelijk onder invloed van [medeverdachte] staan, en die, zelfs al zou de rechtbank ze geloven, niets zeggen over de uitbuiting door verdachte. Verdachte moet daarom worden vrijgesproken.
4.4
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het ten laste gelegde bewezen, zoals hierna vermeld. De rechtbank grondt haar beslissing op de bewijsmiddelen zoals die in bijlage II van dit vonnis zijn opgenomen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Juridisch kader artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (Sr)
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 273f Sr en de jurisprudentie volgt dat bij de strafbaarstelling van mensenhandel het belang van het individu voorop stelt. Dat belang is het behoud van de lichamelijke en geestelijke integriteit en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
De in artikel 273f Sr verboden gedragingen beïnvloeden de wil, waaronder is begrepen de keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat zij leiden tot het ontbreken van vrijwilligheid waartoe ook behoort het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken. Dit gebrek aan een vrije keuze komt nader tot uitdrukking in de verschillende bestanddelen die van artikel 273f Sr deel uitmaken.
Mensenhandel is gericht op uitbuiting. In relatie tot de seksindustrie spreken de wetgever en de Hoge Raad van een uitbuitingssituatie indien de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren (zie ook: ECLI:NL:HR:2002:AD5235). De in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven dienen als referentiekader te worden gehanteerd.
De rechtbank benadrukt ten slotte dat het enkele aanwenden van de hiervoor genoemde dwangmiddelen op zich zelf beschouwd nog geen uitbuiting oplevert, maar dat (het oogmerk van) uitbuiting meebrengt dat sprake moet zijn van een ernstige inbreuk op de lichamelijke en/of geestelijke integriteit en/of de persoonlijke vrijheid van betrokkenen.
Daarbij geldt, dat het in artikel 273f, eerste lid Sr voorkomende bestanddeel (oogmerk van) uitbuiting in de wet niet is gedefinieerd, anders dan door de (niet limitatieve) opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waarbij aan de seksuele context kan worden gedacht. Uit jurisprudentie (zie ook: ECLI:NL:HR:2016:554) volgt echter dat (het oogmerk van) uitbuiting moet worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel van artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr.
De verweten gedragingen kunnen dan ook pas als mensenhandel als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub 4, Sr, worden bestraft, als uit de bewijsvoering volgt dat is voldaan aan de voorwaarde dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.
Juridisch kader medeplegen
Bij de beantwoording van de vraag of een samenwerking tussen verdachten zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen kan worden gesproken moeten de concrete omstandigheden van het geval worden beoordeeld. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. De rechter kan rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip (HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474).
Betrouwbaarheid [persoon 1]
De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid zorgvuldig moet worden omgegaan met verklaringen van getuigen in strafzaken. Met name in mensenhandelzaken is behoedzaamheid op zijn plaats. De betrouwbaarheid van belastende verklaringen van vermeende slachtoffers in mensenhandelzaken kan om verschillende redenen onder druk staan, bijvoorbeeld vanwege wraakgevoelens, bestaande loyaliteiten, het vooruitzicht op bepaalde voorzieningen, of vanwege het hanteren van andere normen en waarden dan die welke ten grondslag liggen aan de strafwetgeving over mensenhandel.
Artikel 342, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering bepaalt verder nadrukkelijk dat het bewijs dat een verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. De vraag of aan het bewijsminimum is voldaan laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van aangeefster [persoon 1] als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Haar verklaringen zijn in de kern consistent en gedetailleerd en worden op belangrijke onderdelen ondersteund door de verklaring van verdachte. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van haar verklaringen.
Middelen en handelingen (sub 1)
Middelen
De rechtbank acht bewezen dat verdachte en [medeverdachte] [persoon 1] hebben misleid. Bij het bestanddeel ‘misleiding’ gaat het erom dat de verdachte het slachtoffer een doelbewust foute voorstelling van zaken heeft gegeven.
Uit zowel de verklaringen van [persoon 1] als de verklaring van verdachte volgt dat [persoon 1] is voorgespiegeld dat zij in Nederland in de prostitutie geld voor zichzelf kon verdienen. Afgesproken was dat zij de helft van haar verdiensten aan verdachte en [medeverdachte] zou afstaan. Eenmaal in Nederland bleek echter dat [persoon 1] gedurende de drie weken dat zij in Alkmaar werkzaam was zij al haar inkomsten aan verdachte en [medeverdachte] moest afdragen. In de periode daarna moest zij naast het afgesproken deel van 50% van haar verdiensten ook meebetalen aan de aankoop van een auto waarin zij nooit heeft gereden en moest zij de helft van de huur betalen van de woning waarin aangeefster samen met verdachte en [medeverdachte] verbleef, terwijl laatstgenoemden samen de andere helft betaalden. Daarnaast moest zij voor boodschappen betalen en moest zij van het bedrag dat zij overhield de benodigdheden voor haar werkzaamheden betalen. [persoon 1] heeft dus feitelijk veel meer dan de helft van haar verdiensten aan verdachte en [medeverdachte] afgedragen, zonder dat daar een noemenswaardige prestatie tegenover stond.
Verdachte en [medeverdachte] hebben daarnaast misbruik gemaakt van de kwetsbare positie waarin [persoon 1] zich bevond. Met een kwetsbare positie wordt een situatie bedoeld waarin de betrokkene geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan. De keuzemogelijkheden voor het slachtoffer ontbreken of zijn verminderd.
[persoon 1] is – na er eerst een jaar over na te hebben gedacht – met een vriend van [medeverdachte] vanuit Roemenië naar Nederland gekomen. Zij kende hier niemand, had geen middelen van bestaan en sprak de Nederlandse taal niet. Ook sprak zij niet of nauwelijks Engels. Daarnaast beschikte [persoon 1] niet over een eigen woonruimte, maar ging zij bij verdachte en [medeverdachte] inwonen. Verdachte regelde, in samenspraak met [medeverdachte] , papieren en een plek voor [persoon 1] om haar prostitutiewerkzaamheden te verrichten. [persoon 1] kon gelet op de positie waarin zij verkeerde niet anders dan de keuzes van verdachte en [medeverdachte] op dit punt volgen.
Handelingen
De rechtbank is van oordeel dat uit het hiervoor overwogene tevens volgt dat verdachte met voornoemde middelen [persoon 1] heeft geworven, overgebracht en gehuisvest.
Voor wat betreft het werven geldt dat [persoon 1] in haar aangifte heeft verklaard dat zij via een derde (onbekend gebleven) man op het idee is gebracht om in de prostitutie te gaan werken. Deze man heeft haar in contact gebracht met verdachte en [medeverdachte] voor het verrichten van prostitutiewerkzaamheden in Nederland. Met een andere man, [persoon 2] , is [persoon 1] vervolgens naar Eindhoven gevlogen, waar zij is opgehaald door [medeverdachte] en naar zijn woning is gebracht om daar te verblijven met hem en verdachte. [persoon 1] moest vervolgens € 200,- voor haar ticket aan verdachte geven, omdat zij het ticket had betaald. Zodoende hebben verdachte en [medeverdachte] [persoon 1] naar Nederland overgebracht, waarna [persoon 1] bij verdachte en [medeverdachte] in is komen wonen en zij gedurende de tijd dat zij voor verdachte en [medeverdachte] heeft gewerkt, steeds samen met verdachte en [medeverdachte] heeft gewoond, zodat eveneens sprake is van het huisvesten van [persoon 1] .
Oogmerk van uitbuiting
De rechtbank is gelet op al het bovenstaande van oordeel dat [persoon 1] door toedoen van verdachte en [medeverdachte] in een situatie kwam te verkeren die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren. Hieruit volgt het oogmerk van uitbuiting. Dat [persoon 1] heeft ingestemd met het werk in de prostitutie, doet volgens vaste jurisprudentie aan de strafbaarheid van een en ander niet af.
Aanwerven en medenemen van een ander (sub 3)
De Hoge Raad verstaat onder aanwerven “iedere daad waardoor een persoon wordt aangeworven teneinde die persoon in een ander land tot prostitutie brengen zonder dat hoeft te blijken dat de wijze van aanwerving de keuzevrijheid heeft beperkt”.
De rechtbank is van oordeel dat uit het bovenstaande volgt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het aanwerven en meenemen van [persoon 1] , die afkomstig is uit Roemenië, om haar in Nederland prostitutiewerkzaamheden te laten verrichten. Verdachte heeft verklaard dat zij wist dat er een vriendin met het vliegtuig naar Nederland zou komen om hier in de prostitutie te gaan werken en dat zij die vriendin moest uitleggen wat ze moest gaan doen. Verdachte heeft [persoon 1] vervolgens € 200,- aan haar laten betalen voor haar vliegticket naar Nederland. Voorts kan worden vastgesteld op grond van wat hiervoor is overwogen met betrekking tot de misleiding van [persoon 1] dat ten tijde van de aanwerven en medenemen van [persoon 1] beoogd werd haar (vervolgens) uit te buiten in de prostitutie.
Zich beschikbaar stellen tot het verrichten van prostitutiewerkzaamheden (sub 4)
Verder volgt naar het oordeel van de rechtbank uit het bovenstaande dat verdachte [persoon 1] door middel van misleiding en misbruik van een kwetsbare positie heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen. Die handelwijze levert gezien de aard van die handelingen uitbuiting op. Zoals hier voor reeds overwogen dient het bestanddeel uitbuiting, hoewel dit geen deel uitmaakt van de delictsomschrijving van artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr, daar in te worden gelezen. Ook dit (impliciete) bestanddeel wordt bewezen geacht.
Voordeel trekken (sub 6)
Verdachte heeft in de drie weken dat zij in Alkmaar als prostituee heeft gewerkt steeds al haar verdiensten aan verdachte en [medeverdachte] afgegeven. In de periode dat zij in Amsterdam werkte moest zij de helft van haar verdiensten afdragen aan verdachte en [medeverdachte] . Ook betaalde zij de helft van de huur. Tenslotte heeft [persoon 1] € 5.000,- aan verdachte betaald om niet meer voor haar en [medeverdachte] in de prostitutie te hoeven werken. Verdachte is door dit geld en de overige afgedragen verdiensten en betalingen verrijkt ten koste van [persoon 1] . De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [persoon 1] .
Bevoordeling uit de opbrengst van de seksuele handelingen (sub 9)
De rechtbank acht tenslotte bewezen dat verdachte door middel van misleiding en het misbruiken van een kwetsbare positie [persoon 1] heeft bewogen inkomsten uit haar prostitutiewerkzaamheden aan haar af te staan. Ook is [persoon 1] gedwongen zichzelf vrij te kopen. Uiteindelijk heeft [persoon 1] aangeboden een bedrag van € 10.000,- te betalen om te mogen vertrekken. Nu uit het dossier niet blijkt dat verdachte van betaling van een bedrag van nog eens € 5.000,- aan [medeverdachte] op de hoogte is geweest, zal de rechtbank verdachte voor zover het deze laatste betaling betreft vrijspreken.
Medeplegen
Uit de verklaringen van [persoon 1] en verdachte maakt de rechtbank op dat verdachte en [medeverdachte] nauw en bewust hebben samengewerkt bij de uitbuiting van [persoon 1] . Verdachte en [medeverdachte] zijn gedurende de gehele pleegperiode betrokken geweest bij de uitbuiting van [persoon 1] . Zij hebben allebei een rol gehad bij de komst van [persoon 1] naar Nederland en haar verblijf hier en hebben samen met [persoon 1] afgesproken dat zij 50% van haar verdiensten zou afstaan. [persoon 1] gaf dit geld vervolgens aan verdachte die het vervolgens deelde met [medeverdachte] . Ook hebben verdachte en [medeverdachte] van [persoon 1] een geldbedrag van € 5.000,- ontvangen toen zij bij hen wilde vertrekken. Verdachte was feitelijk betrokken bij het regelen van papieren in Nederland voor [persoon 1] en het wegwijs maken van [persoon 1] in het prostitutiewerk. Zij deed dit in opdracht van [medeverdachte] . Uit de verklaringen van verdachte blijkt dat zij een ondergeschikte positie had ten opzichte van [medeverdachte] , doordat ook zij als prostituee voor hem werkte en tenminste een deel van de door haar daarmee verworven inkomsten aan hem moest afstaan. Uit het dossier blijkt echter tevens van een duidelijke taakverdeling tussen verdachte en [medeverdachte] , waarbij verdachte ook een zelfstandige rol vervulde bij het uitoefenen van dwang op [persoon 1] , door haar verdiensten af te nemen, tegen haar te schreeuwen en haar uit te schelden als zij niet genoeg had verdiend. Verdachte was op de hoogte van de omstandigheden waaronder [persoon 1] werkte en droeg daar aan bij. Door te handelen zoals zij heeft gedaan heeft zij meegewerkt aan de werving van [persoon 1] , de totstandkoming, de verdere verwezenlijking en de instandhouding van de uitbuitingssituatie van [persoon 1] , met als doel ook haar eigen positie te verbeteren. De rechtbank is daarom van oordeel dat medeplegen kan worden bewezen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
in de periode van 1 februari 2010 tot en met 1 januari 2011 te Amsterdam en Alkmaar, tezamen en in vereniging met anderen,
een ander te weten [persoon 1]
door misleiding en door misbruik van een kwetsbare positie
heeft geworven, overgebracht, gehuisvest, met het oogmerk van uitbuiting van die [persoon 1]
(sub 1)
en
voornoemde [persoon 1] heeft aangeworven en medegenomen met het oogmerk die [persoon 1] in een ander land, te weten in Nederland, ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling
(sub 3)
en
die [persoon 1] (telkens) met een van de voornoemde middelen heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: prostitutiewerkzaamheden)
dan wel
onder de voornoemde omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan zij, verdachte, en haar mededader(s) wist(en), dat die [persoon 1] zich daardoor beschikbaar stelde tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten: prostitutiewerkzaamheden)
(sub 4)
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [persoon 1]
(sub 6)
en
die [persoon 1] met een of meer van de voornoemde middelen heeft bewogen haar, verdachte, en/of een of meer van haar mededader(s) te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die [persoon 1] met of voor een derde,
(sub 9)
immers heeft zij, verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met een ander
ten aanzien van die [persoon 1] , terwijl zij wist dat die [persoon 1] in Nederland geen familie had en in Nederland niemand had om op terug te vallen en die [persoon 1] de Nederlandse taal niet sprak,
- die [persoon 1] in Nederland gehuisvest in een woning waarin zij, verdachte, en haar mededader, ook woonden en/of (later) is/zijn gaan wonen en
- een werkplek voor die [persoon 1] in Alkmaar geregeld en
- die [persoon 1] instructies gegeven hoe te werken als prostituee en
- die [persoon 1] gezegd dat zij zonder gebruik van een condoom meer geld zou verdienen en
- die [persoon 1] gezegd dat zij 50% van haar verdiensten moest afstaan aan haar, verdachte, en
- die [persoon 1] gezegd dat zij een schuld aan haar, verdachte, en/of haar mededader, had in verband met haar reis naar Nederland en/of haar verblijf in Nederland en dat zij die schuld moest afbetalen door in de prostitutie te gaan werken en
- die [persoon 1] bewogen haar verdiensten (geheel en/of gedeeltelijk) aan haar, verdachte, af te staan en
- tegen die [persoon 1] geschreeuwd en/of die [persoon 1] uitgescholden als zij niet genoeg geld had verdiend en
- die [persoon 1] gedwongen een geldbedrag van EUR 5.000,-, te betalen om niet meer voor verdachte en/of een ander te hoeven werken in de prostitutie.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf en maatregel

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat artikel 9a Sr moet worden toegepast. De door verdachte geschetste omstandigheden zijn ruim voldoende om aan te nemen dat zij ook slachtoffer was van uitbuiting door haar toenmalige medeverdachte en haar wil niet vrijelijk kon bepalen, zodat zij niet anders kon dan de situatie ondergaan. Subsidiair dient bij de strafmaat in matigende zin rekening te worden gehouden met het tijdsverloop en de ontwikkeling van persoonlijke omstandigheden van verdachte sedert 2012. Zij is immers inmiddels moeder geworden en leeft met haar gezin in Roemenië in armoede.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich gedurende een periode van elf maanden samen met medeverdachte [medeverdachte] schuldig gemaakt aan seksuele uitbuiting van [persoon 1] . Verdachte heeft hiermee een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van [persoon 1] en op de vrijheid die zij zou moeten hebben om haar eigen leven vorm te geven. Daarbij heeft verdachte misbruik gemaakt van de kwetsbare positie waarin [persoon 1] zich bevond. [persoon 1] sprak immers geen Nederlands en bijna geen Engels, had geen sociaal netwerk in Nederland en was (nagenoeg) volledig afhankelijk verdachte en [medeverdachte] . Verdachte moet zich daarbij, zeker gelet op haar eigen situatie en achtergrond, bewust zijn geweest van de inbreuk die zij maakte op de menselijke waardigheid van [persoon 1] . Verdachte heeft zich echter (mede) laten leiden door haar eigen belang en daarbij geheel voorbijgegaan aan de consequenties die haar handelen voor [persoon 1] heeft gehad. Uit de toelichting bij het verzoek tot schadevergoeding van [persoon 1] blijkt dat zij heeft geleden onder de uitbuiting door verdachte en [medeverdachte] en dat dit zich onder meer heeft geuit in paniek- en angstklachten.
De rechtbank ziet in het dossier voldoende aanwijzingen dat verdachte zelf ook onder invloed van [medeverdachte] heeft gestaan. De rechtbank komt echter niet tot de vaststelling dat sprake was van psychische overmacht. De rechtbank ziet in de ondergeschikte positie die verdachte ten opzichte van [medeverdachte] innam echter wel reden tot matiging van de op te leggen straf. Ook zal de rechtbank in matigende zin rekening houden met het feit dat verdachte in Roemenië een leven buiten de prostitutie heeft opgebouwd en inmiddels een gezin heeft.
Gelet op de ernst van het feit is het niet passend geen straf of maatregel op te leggen. De rechtbank acht gelet op het voorgaande een gevangenisstraf op zijn plaats.
Overschrijding redelijke termijn
Het uitgangspunt is, dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting in eerste aanleg in beginsel moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
[persoon 1] heeft in 2014 aangifte van mensenhandel tegen verdachte gedaan over de periode 2010 tot en met 2011. Vervolgens is in 2016 de beslissing genomen om over te gaan tot vervolging van verdachte. In zowel 2016 als 2017 is de rechter-commissaris actief met het onderzoek bezig geweest. Zo heeft hij meerdere getuigen gehoord en is er meermalen contact geweest met de raadsman en de officier van justitie over het afreizen naar Roemenië om verdachte te horen. Dat dit alles enige tijd heeft geduurd is voor een deel te verklaren door het contact met de Roemeense autoriteiten. In dit licht heeft het behandelen van de zaak niet (veel) langer geduurd dan door de omstandigheden nodig was. De omstandigheid dat in april 2019 eindvonnis wordt gewezen maakt echter wel dat sprake is van enige overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank is van oordeel dat met deze constatering kan worden volstaan.
Alles overwegende zal de rechtbank gelijk aan de eis van de officier van justitie aan verdachte een gevangenisstraf van 6 maanden opleggen, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [persoon 1] vordert € 169.900,- aan materiële schadevergoeding en
€ 15.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit moet worden gegaan van een dagopbrengst van € 450,- euro. In de eerste drie weken heeft [persoon 1] dit volledige bedrag moeten afdragen. Daarna tot de zomer van 2011 heeft zij de helft hiervan moeten afdragen. Daarnaast heeft zij recht op terugbetaling van het teveel betaalde huurbedrag. De immateriële schade moet worden toegewezen. Tevens dienst de schadevergoedingsmaatregel te worden opgelegd.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu het ten laste gelegde niet kan worden bewezen. Nu verdachte slachtoffers is van mensenhandel is zij niet aansprakelijk voor eventuele schade van een derde die eveneens is uitgebuit.
De rechtbank overweegt het volgende.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
Omdat de benadeelde partij werd bewogen om een belangrijk deel van haar uit prostitutie afkomstige inkomsten af te staan aan verdachte en [medeverdachte] , heeft de benadeelde partij inkomsten gederfd. De rechtbank schat deze gederfde inkomsten op in totaal
€ 57.200-, te weten € 200,- per dag, 6 dagen in de week, gedurende een periode van 11 maanden (van 1 februari 2010 tot en met 1 januari 2011). De rechtbank zal de vordering tot materiële schadevergoeding dan ook tot dit bedrag toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Vast staat eveneens dat aan de benadeelde partij immateriële schade is toegebracht. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde en uit het dossier gebleken omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op
€ 5.000,-.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan het resterende deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon 1] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 62.200,- (tweeënzestigduizendtweehonderd euro). De rechtbank ziet aanleiding in de bijzondere omstandigheden van verdachte om de periode van de vervangende hechtenis bij gebreke van betaling en verhaal te maximeren tot 28 dagen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 273f van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
5 (vijf) maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 1 (één) jaar vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Wijst de vordering van
[persoon 1], toe tot € 62.200,- (tweeënzestigduizendtweehonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. Dit bedrag bestaat voor € 57.200,- (zevenenvijftigduizendtweehonderd euro) uit materiële schade en voor € 5.000 (vijfduizend euro) uit immateriële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan
[persoon 1]voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van
[persoon 1] ,€ 62.200,- (tweeënzestigduizendtweehonderd euro), aan de Staat te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 28 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. A.K. Glerum en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E. Bouwhuis, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 april 2019.
[...]
  • [...]
  • [...]