Overwegingen
Beroep van [eiseres 1] tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar
1. Nu het college inhoudelijk heeft beslist op het bezwaar van [eiseres 1] en niet is gebleken dat [eiseres 1] belang heeft bij de beoordeling van haar beroep tegen het uitblijven van een inhoudelijke beslissing, zal de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Waarom heeft het college de vergunning verleend?
2. Leisure Fund West B.V. heeft een omgevingsvergunning gevraagd en gekregen voor ‘het verbouwen van een voormalig [bedrijf 2] naar een fitnesscentrum op de begane grond van het gebouw op de [locatie] in Amsterdam’. Dat is een vergunning voor het bouwen van een bouwwerk op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
3. Het college heeft het advies van de bezwaarschriftencommissie niet gevolgd. Het college vindt dat het niet anders kon doen dan de vergunning te verlenen. Artikel 2.10 van de Wabo noemt de redenen om de vergunning te weigeren, maar volgens het college doet geen van die redenen zich voor. De aanvraag past volgens het college namelijk binnen het bestemmingsplan ‘How to meet an angel’. Het bestemmingsplan geeft aan de locatie de bestemming Gemengd-3. Dat betekent dat de locatie is bestemd voor ‘maatschappelijke voorzieningen’ (artikel 5.1, onder b, van het bestemmingsplan). Volgens het college is het gerealiseerde fitnesscentrum Saints & Stars een maatschappelijke voorziening.
4. De bepalingen die van toepassing zijn, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
De beoordeling van het geschil
5. [eiseres 1] en [de vereniging] hebben hun beroep grotendeels met dezelfde argumenten onderbouwd. De rechtbank behandelt de beide beroepen daarom gezamenlijk.
6. [eiseres 1] en [de vereniging] vinden dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Zij sluiten zich aan bij het advies van de bezwaarschriftencommissie. Volgens hen is Saints & Stars geen ‘maatschappelijke voorziening’ maar een commercieel bedrijf.
7. De rechtbank oordeelt als volgt. Leisure Fund West B.V. heeft bij de aanvraag aangegeven dat zij het gebouw gaat gebruiken voor een fitnesscentrum. In het bestemmingsplan is fitness als aparte categorie opgenomen onder ‘consumentverzorgende dienstverlening’ in artikel 1.24. Consumentverzorgende dienstverlening is uitsluitend toegestaan onder de bestemming Gemengd-2 en niet onder de bestemming Gemengd-3, die geldt op de [locatie] . De rechtbank oordeelt daarom dat fitness daar niet is toegestaan.
8. Het college heeft erop gewezen dat fitness niet is uitgesloten onder de definitie van ‘maatschappelijke voorzieningen’ in het bestemmingsplan (artikel 1.45). De rechtbank verwerpt dat argument. De planwetgever heeft fitness als aparte categorie expliciet genoemd onder ‘consumentverzorgende dienstverlening’. Uit de systematiek van het bestemmingsplan volgt dan ook dat fitness alleen behoort tot de categorie ‘consumentverzorgende dienstverlening’ en niet ook tot de categorie ‘maatschappelijke voorzieningen’. De derde-partijen Leisure Fund West e.a. hebben erop gewezen dat de sportschool geen grootschalig fitnesscentrum betreft maar een kleine, luxueuze sportvoorziening. De rechtbank verwerpt ook dat argument. Niet de schaal maar de aard van het gebruik is bepalend voor de vraag of dit kan worden aangemerkt als fitness. De rechtbank volgt in dit opzicht dan ook het advies van de bezwaarschriftencommissie van 25 oktober 2017.
9. De rechtbank concludeert dat de omgevingsvergunning niet voldoet aan het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan staat de vestiging van het fitnesscentrum op deze locatie niet toe. Het college zal daarom moeten onderzoeken of de vergunning kan worden verleend in afwijking van het bestemmingsplan. De bezwaarschriftencommissie heeft dat ook geadviseerd.
10. De derde-partijen hebben nog betoogd dat de stelling van eisers dat onder artikel 1.45 van het bestemmingsplan alleen overheidsgefinancierde sportvoorzieningen zijn toegestaan en niet commerciële sportvoorzieningen, niet opgaat omdat er dan een onderscheid ontstaat dat in strijd is met de Dienstenrichtlijn van de Europese Unie.De rechtbank stelt echter vast dat artikel 1.45 van het bestemmingsplan geen onderscheid maakt tussen overheidsgefinancierde en commerciële sportvoorzieningen. Het betoog van de derde-partijen kan om deze reden al niet slagen.
11. De beslissingen op bezwaar kunnen niet in stand blijven. Daarom is niet relevant of zij zijn genomen op grond van een geldig mandaat. De rechtbank komt om dezelfde reden niet toe aan de bespreking van de overige beroepsgronden van [eiseres 1] en [de vereniging] .
Overschrijding redelijke termijn in het beroep van [de vereniging]
12. [de vereniging] verzoekt op grond van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar.
13. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren.De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelduur rechtvaardigen.
14. De rechtbank stelt vast dat er vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van [de vereniging] van 20 juli 2017 tot deze uitspraak nog geen twee jaar zijn verstreken. Dit betekent dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM.
15. Gelet op de voorgaande overwegingen zal de rechtbank de beroepen gegrond verklaren. De rechtbank vernietigt de beslissingen op bezwaar wegens strijd met het bestemmingsplan. Het college zal moeten beoordelen of het afwijking van het bestemmingsplan toestaat. De rechtbank stelt het college niet in de gelegenheid dat tijdens de huidige beroepsprocedure te doen. Het college zal de bezwaren namelijk geheel opnieuw moeten beoordelen.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan [eiseres 1] het door haar betaalde griffierecht (€ 170,-) vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt het college in de door [eiseres 1] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.304,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen voor het beroepschrift wegens niet-tijdig beslissen (met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 0,5), 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
18. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan [de vereniging] het door haar betaalde griffierecht (€ 338,-) vergoedt.
19. De rechtbank veroordeelt het college in de door [de vereniging] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Dit is een vast bedrag, dat op grond van het Bpb wordt toegekend ongeacht de daadwerkelijk gemaakte kosten.