ECLI:NL:RBAMS:2019:2793

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
17 april 2019
Zaaknummer
13/751000-15 (EAB I)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Pools overleveringsverzoek met betrekking tot Europees aanhoudingsbevel

Op 16 april 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Pools overleveringsverzoek, ingediend op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1980, die in Nederland verblijft. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie behandeld op openbare zittingen op 11 januari, 21 maart en 16 april 2019. Tijdens deze zittingen zijn vragen over de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er zorgen zijn over de waarborg van een eerlijk proces in Polen, en heeft aanvullende informatie gevraagd over de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak heropend en het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen verdere vragen aan de Poolse autoriteiten te stellen. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende informatie is om een definitieve beslissing te nemen over de overlevering, en dat de dialoog met de uitvaardigende justitiële autoriteit moet worden voortgezet.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751000-15 (EAB I)
RK-nummer: 18/6864
Datum uitspraak: 16 april 2019
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 oktober 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 1 december 2014 door
the Regional Court in Gliwice(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres:
[verblijfadres] , [verblijfplaats] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

Zitting 11 januari 2019
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 11 januari 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat te Rotterdam en door een tolk in de Poolse taal.
Aan de orde is onder meer gekomen dat de rechtbank in een andere overleveringszaak bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:7032) een aantal vragen heeft geformuleerd over - zakelijk weergegeven - de waarborg van de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
Het Openbaar Ministerie heeft deze vragen ook in de onderhavige zaak ter beantwoording aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorgelegd. Bij brief gedateerd 26 oktober 2018 heeft een rechter van
the Regional Courtin Gliwice de vragen beantwoord.
De rechtbank heeft op de zitting van 11 januari 2019 de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Tussenuitspraak 25 januari 2019
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 25 januari 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:428) het onderzoek ter zitting heropend omdat zij het wenselijk achtte dat de dialoog met de uitvaardigende justitiële autoriteit zou worden voortgezet. Om deze reden heeft de rechtbank de officier van justitie verzocht de in die tussenuitspraak geformuleerde vragen ter beantwoording aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen. Bij brief gedateerd 20 februari 2019 heeft een rechter van
the Regional Courtin Gliwice ook deze vragen beantwoord.
Zitting 21 maart 2019
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 21 maart 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon is wederom bijgestaan door mr. L.E.J. Vleesenbeek en door een tolk in de Poolse taal.
Sluiting onderzoek
De rechtbank heeft op 16 april 2019 het onderzoek ter zitting gesloten en direct uitspraak
gedaan.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak van 25 januari 2019

De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 25 januari 2019 waarin zij de grondslag en inhoud van het EAB en de strafbaarheid van het feit heeft beoordeeld. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot deze onderwerpen dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

4.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft ter zitting van 21 maart 2019 verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet aangetoond.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

5.Artikel 6, vijfde lid, van de OLW

Vereisten voor gelijkstelling met een Nederlander
De opgeëiste persoon heeft de Poolse nationaliteit. Zoals reeds overwogen in de tussenuitspraak van 25 januari 2019 moet, om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander, ingevolge artikel 6, vijfde lid, van de OLW zijn voldaan aan drie vereisten, te weten:
bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
vervolgingsmogelijkheid in Nederland voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Ad 1)
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt gelijkgesteld met een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger en dat een duurzaam verblijfsrecht niet hoeft te worden aangetoond middels overlegging van een verblijfsdocument. Dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Beroep op gelijkstelling met een Nederlander door de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft een beroep gedaan op gelijkstelling met een Nederlander op grond van voormelde bepaling. Hij heeft gesteld dat hij sinds 2007/2008 in Nederland verblijft en dat in elk geval sprake is van onafgebroken rechtmatig verblijf gedurende vijf jaar. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij stukken overgelegd met betrekking tot, kort samengevat, zijn bankrekening in Nederland en zijn economische activiteiten in Nederland over de afgelopen jaren.
Ter zitting van 21 maart 2019 heeft de raadsman, in aanvulling op hetgeen hij reeds tijdens de zitting van 11 januari 2019 had aangevoerd, meegedeeld dat de opgeëiste persoon in 2016 ongeveer vijf maanden voor het bedrijf Eurogeneralist heeft gewerkt. Hij werkte 40 uur per week en ontving acht euro netto per uur. De raadsman heeft echter geen stukken overgelegd ter onderbouwing van deze stelling. Het lijkt er op dat de werkgever deze inkomsten niet heeft opgegeven bij de Belastingdienst.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, nu het inkomen van de opgeëiste persoon in 2016 te laag was om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander. Daarbij gaat de officier van justitie er, onder verwijzing naar jurisprudentie van deze rechtbank, van uit dat de opgeëiste persoon de afgelopen vijf jaar minimaal 50% van de bijstandsnorm moet hebben verdiend.
Overwegingen van de rechtbank
Uit de door de opgeëiste persoon overgelegde stukken blijkt dat de opgeëiste persoon in Nederland als werknemer arbeid heeft verricht.
Voor de toetsing van de rechtmatigheid van zijn verblijf in Nederland als werknemer is van belang dat in het Unierecht een werknemer iemand is die reële en daadwerkelijke arbeid verricht die niet louter marginaal en bijkomstig is. De rechtbank zoekt hierbij aansluiting bij het door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gehanteerde beleid (hoofdstuk B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000). De IND beschouwt een burger van de Unie als werknemer of zelfstandige als deze reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Van reële en daadwerkelijke arbeid is volgens het vreemdelingenbeleid in ieder geval sprake als:
- de inkomsten uit arbeid meer bedragen dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm
of
- de burger van de Unie ten minste 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd werkt.
Een als werknemer economisch actieve burger van de Unie verkrijgt een duurzaam verblijfsrecht, wanneer hij vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
De opgeëiste persoon heeft ten aanzien van het door hem als werknemer genoten inkomen in Nederland stukken overgelegd over de jaren 2008 en 2013 tot en met 2017. Voor de toetsing van de periode van vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf neemt de rechtbank gelet op de overgelegde stukken 1 januari 2013 als beginpunt. Uit de door de opgeëiste persoon overgelegde ‘verklaringen geregistreerd inkomen’ over de jaren 2013 tot en met 2017 volgt dat de opgeëiste persoon in ieder geval in de jaren 2013, 2014, 2015 en 2017 reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Over 2016 heeft de opgeëiste persoon volgens de overgelegde ‘verklaring geregistreerd inkomen’ een inkomen genoten van € 2.526, -.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander, nu hij er niet in is geslaagd om zijn stelling dat hij ook in 2016 minimaal 50% van de bijstandsnorm heeft verdiend, of voldoet aan de eis dat hij ten minste 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd heeft gewerkt, te onderbouwen. De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat de opgeëiste persoon aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet. Het beroep op gelijkstelling wordt verworpen.

6.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

6.1.
Inleiding
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 (ECLI:RBAMS:2018:5925) een uitleg gegeven van het toetsingskader, gegeven bij het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (
hierna: HvJ) van 25 juli 2018 inzake LM, C-216/18 PPU (
hierna: het arrest).
Hierna heeft de rechtbank bij voornoemde tussenuitspraak van 4 oktober 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:7032) vastgesteld
  • dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen;
  • dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast;
  • dat om die reden concreet en nauwkeurig moet worden beoordeeld of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen;
  • dat de uitvaardigende justitiële autoriteit daarom wordt uitgenodigd tot een dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78, teneinde een actueel en concreet beeld te krijgen van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
In het licht van die vaststellingen heeft de rechtbank in die zaak een aantal vragen geformuleerd en heeft zij de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden, in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
Deze vragen zijn ook in de onderhavige zaak ter beantwoording aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorgelegd. De rechtbank heeft bij brief van 4 januari 2019 antwoorden (gedateerd 26 oktober 2018) van de uitvaardigende justitiële autoriteit ontvangen, die eerder in andere Poolse overleveringszaken waren overgelegd. Deze antwoorden zijn gegeven door een rechter van
the Regional Courtin Gliwice.
Bij tussenuitspraak van 25 januari 2019 heeft de rechtbank aanvullende vragen gesteld.
Deze zijn bij brieven van 20 februari 2019 en 19 maart 2019 door de eerder genoemde rechter beantwoord.
6.2.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de onafhankelijkheid van de Poolse rechters in gevaar is. De aanvullende antwoorden in de brief van 20 februari 2019 hebben deze zorgen niet weggenomen. De raadsman concludeert dat een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces van de opgeëiste persoon in de kern wordt aangetast. De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft het stellen van nadere vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
6.3.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten aanzien van deze opgeëiste persoon niet aan de derde stap van het toetsingskader toekomt. Dit houdt in dat hij geen specifieke zorgen tot uitdrukking heeft gebracht, dan wel inlichtingen heeft verstrekt, die kunnen leiden tot het oordeel dat er in de onderhavige zaak sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het EAB ten grondslag ligt.
De overlevering van de opgeëiste persoon kan dan ook worden toegestaan.
6.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is na sluiting van het onderzoek ter zitting tot de conclusie gekomen dat het wenselijk is dat de dialoog met de uitvaardigende justitiële autoriteit wordt voortgezet.
De rechtbank beschikt op dit moment nog over onvoldoende informatie om zich een afdoende actueel en concreet beeld te kunnen vormen van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
In haar tussenuitspraak van 25 januari 2019 heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
Vragen over bevoegde rechterlijke instanties
1.
De antwoorden die zijn overgelegd zien op de strafzaken van andere opgeëiste personen. De rechtbank vraagt daarom zekerheidshalve of de rechterlijke instantie(s) waarop de antwoorden zien bevoegd is/zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
2.
De rechtbank heeft behoefte aan gegevens ten aanzien van ieder van de rechterlijke instanties die concreet bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen. Wat betreft de reeds verstrekte informatie geldt daarbij, dat de beantwoording met betrekking tot de vragen A2 en A3 ziet op de District Court/Regional Court die mogelijk de zaak zal gaan behandelen. Zijn er meerdere rechterlijke instanties bevoegd om te oordelen over de zaak van deze opgeëiste persoon, bijvoorbeeld na het instellen van beroep in alle voornoemde gevallen? Zo ja, dan verzoekt de rechtbank dat de vragen ook voor deze instanties worden beantwoord.
In de brief van 20 februari 2019 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit - als antwoord op vraag 1 - in het algemeen en onder verwijzing naar verschillende Poolse wetsartikelen een uitleg gegeven ten aanzien van in welke gevallen een
Regional Court, een
District Court, een
Appellate Courten een
Supreme Courtbevoegd zijn.
Welke instanties in dit geval
concreetbevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon (in eerste aanleg en in hoger beroep) zal worden onderworpen blijkt uit dit antwoord echter niet.
De rechtbank constateert dat de antwoorden die zij tot op heden heeft ontvangen zien op procedures bij
the Regional Court in Gliwice, the District Court in Gliwiceen
the District Court in Ruda Śląska.
De rechtbank wenst daarom de vraag beantwoord te zien of (uitsluitend) deze drie instanties bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon (in eerste aanleg én in hoger beroep) zal worden onderworpen.
Indien er naast
the Regional Court in Gliwice, the District Court in Gliwiceen
the District Court in Ruda Śląskanog andere instanties zijn die in deze zaak bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon (in eerste aanleg én in hoger beroep) zal worden onderworpen, is het verzoek van de rechtbank om voor die instanties de hierna genoemde vragen te beantwoorden.
De rechtbank hecht nog steeds waarde aan de beantwoording van deze vragen, in verband met de inhoud van de reeds bij haar tussenuitspraak van 4 oktober 2018 genoemde rapportages en voorstellen, alsmede de volgende, recente, rapportages betreffende de ontwikkelingen op het gebied van de rechtsstaat in Polen:
  • Association of Judges “Themis”:
  • KOS (The Justice Defence Committee):
De inhoud van deze publicaties bevestigen en versterken de zorgen die er heersen over de gevolgen van de wetswijzigingen voor de Poolse rechtsstaat en daaruit voortvloeiend het recht op een eerlijk proces van de opgeëiste persoon.
De rechtbank stelt vast dat de tweede vraag, namelijk of de vastgestelde structurele gebreken negatieve gevolgen
kunnenhebben op het niveau van de rechterlijke instanties van Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen, op zichzelf bevestigend kan worden beantwoord.
Overeenkomstig het toetsingskader, gegeven bij het eerder genoemde arrest van het HvJ, dient de rechtbank bij deze stand van zaken echter ook nog de derde vraag te beantwoorden, namelijk of er - in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen - zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt.
De rechtbank heeft de eerder genoemde vragen ook met het oog op de beantwoording van deze (derde) vraag gesteld.
Om die reden verzoekt de rechtbank de uitvaardigende justitiële autoriteit om de na te noemen vragen te beantwoorden.
Voor het geval er naast
the Regional Court in Gliwice, the District Court in Gliwiceen
the District Court in Ruda Śląskanog andere instanties zijn die in deze zaak bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon (in eerste aanleg én in hoger beroep) zal worden onderworpen, merkt de rechtbank daarbij nog het volgende op.
De rechtbank is ten aanzien van de eerder door haar gestelde vragen B1, B2, D1 en D2 naar aanleiding van de gelijkluidende antwoorden die zij van meerdere uitvaardigende justitiële autoriteiten in andere vergelijkbare Poolse overleveringszaken heeft ontvangen, voldoende voorgelicht. De rechtbank heeft derhalve haar vraagstelling op deze punten aangepast, in die zin dat zij – indien daaraan in het kader van vraag 2 wordt toegekomen – enkel nog wenst te vernemen of er recentelijk wijzigingen hebben plaatsgevonden ten aanzien van de toewijzing en behandeling van zaken en ten aanzien van de procedures ter bescherming van het recht op een onafhankelijk gerecht.
Ten aanzien van vraag E1 is de rechtbank bovendien ambtshalve op de hoogte geraakt van het feit dat op 15 februari 2019 drie ‘buitengewoon beroep’-procedures aanhangig waren gemaakt, waarop het Hooggerechtshof nog niet had beslist. Om die reden wenst de rechtbank ten aanzien van vraag E1 te worden geïnformeerd of er zich recentelijk, sinds 15 februari 2019, nog nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan.
Tenslotte herhaalt de rechtbank nogmaals haar uitnodiging aan de uitvaardigende justitiële autoriteit tot het verschaffen van andere gegevens die zij voor de door deze rechtbank te nemen beslissing van belang acht.
6.5.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het onderzoek heropenen en voor onbepaalde tijd schorsen, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de volgende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen:
1. Zijn the Regional Court in Gliwice, the District Court in Gliwice en the District Court in Ruda Śląska de instanties die concreet in eerste aanleg en hoger beroep bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen?
2. Zo nee, dan verzoekt de rechtbank voor de andere in eerste instantie en in hoger beroep bevoegde instanties de navolgende vragen beantwoorden:
A. Wijzigingen personele bezetting
Zijn er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken (vice)voorzitters en rechters ontslagen? Zo ja, op welke datum is het ontslag aangezegd en wat is de grond die hiervoor is gegeven?
Zijn er (vice)voorzitters en rechters gepensioneerd als gevolg van de gewijzigde pensioenleeftijd? Zo ja, hoe veel, afgezet tegen het aantal rechters en (vice)voorzitters binnen de rechterlijke instantie?
Is het voorgekomen dat het mandaat van deze (vice)voorzitters en rechters na het bereiken van de pensioenleeftijd is verlengd?
Zijn er sinds de inwerkingtreding van de wet inzake de Nationale School voor de rechterlijke macht assistent-rechters benoemd en zo ja, behandelen zij strafzaken en zo ja, als unus of binnen een rechterlijke college?
B. Toewijzing en behandeling van zaken
De rechtbank wenst te vernemen of er recentelijk wijzigingen hebben plaatsgevonden
ten aanzien van de toewijzing en behandeling van zaken.
C. Tuchtzaken of andere (disciplinaire) maatregelen
Zijn er sinds voormelde wetswijzigingen tuchtzaken tegen rechters en/of (vice)voorzitters geweest? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding en wat was de uitkomst?
Hebben er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken wijzigingen plaatsgevonden in de bezoldiging van (vice)voorzitters en rechters? Zo ja, wat was hiervoor de reden?
Zijn er andere maatregelen betreffende (vice)voorzitters genomen, zoals het
verstrekken van ‘written remarks’ door de Minister van Justitie? Zo ja, wat was
hiervoor de aanleiding?
D. Procedures ter bescherming van het recht op een onafhankelijk gerecht
De rechtbank wenst te vernemen of er recentelijk wijzigingen hebben plaatsgevonden
ten aanzien van de procedures ter bescherming van het recht op een onafhankelijk
gerecht.
E. Buitengewoon beroep
Hebben er zich sinds 15 februari 2019, toen drie ‘buitengewoon beroep’-procedures aanhangig waren gemaakt waarop het Hooggerechtshof nog niet had beslist, nog nieuwe ontwikkelingen voorgedaan ten aanzien van de procedure van ‘buitengewoon beroep’ bij het Hooggerechtshof?
Zo ja, op welke grond en met welke uitkomst?
De rechtbank verzoekt dat de vragen worden doorgeleid naar een bevoegd(e) persoon of instantie, indien dit voor de beantwoording daarvan noodzakelijk is.
Ten slotte herhaalt de rechtbank nogmaals haar uitnodiging aan de uitvaardigende justitiële autoriteit tot het verschaffen van andere gegevens die zij voor de door deze rechtbank te nemen beslissing van belang acht.

7.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman;
BEVEELTde oproeping van een tolk Pools tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. J.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. E.G. Fels en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 april 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.