ECLI:NL:RBAMS:2019:2722

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
16 april 2019
Zaaknummer
13/751346-17 (EAB III)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de rechtsstaat in Polen

Op 16 april 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Pools overleveringsverzoek ten behoeve van vervolging. De rechtbank heeft de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW) van de officier van justitie behandeld, die betrekking had op een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 9 maart 2017 door Polen was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1993, werd verdacht van zware mishandeling. Tijdens de zittingen op 20 november 2018, 29 januari 2019 en 1 maart 2019 zijn de feiten en omstandigheden rondom de overlevering besproken, waarbij de rechtbank ook de situatie van de Poolse rechtspraak in overweging nam.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden. De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman, die stelde dat de opgeëiste persoon niet eerlijk berecht zou worden vanwege de aard van de beschuldigingen en de betrokkenheid van een politieman, niet kunnen onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de overlevering kon worden toegestaan, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en er geen weigeringsgronden waren.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en de relevante juridische overwegingen met betrekking tot de rechtsstaat in Polen in haar oordeel meegenomen. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te waarborgen, maar concludeert dat in dit specifieke geval de overlevering niet in strijd is met de rechten van de opgeëiste persoon.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751346-17 (EAB III)
RK nummer: 18/5673
Datum uitspraak: 16 april 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 20 augustus 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 maart 2017 door
the District Court in Krakow, Third Criminal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
verblijvende op het adres: [verblijfadres] , [verblijfplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 20 november 2018
De vordering is – tezamen met twee andere vorderingen ex artikel 23 OLW betreffende de opgeëiste persoon – behandeld op de openbare zitting van 20 november 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. S. Goedvriend, advocaat te Nijmegen en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst voor onbepaalde tijd om – kort gezegd – de officier van justitie in de gelegenheid te stellen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit na te gaan of alle drie de EAB’s zien op de opgeëiste persoon die ter zitting aanwezig is.
Zitting 29 januari 2019
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, voortgezet op de openbare zitting van 29 januari 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon heeft zich opnieuw doen bijstaan door zijn raadsman en door een tolk in de Poolse taal.
Tussenuitspraak van 12 februari 2019
Bij tussenuitspraak van 12 februari 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:1254) heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend en geschorst tot de zitting van 1 maart 2019. De rechtbank achtte het wenselijk om de inhoudelijke discussie over de Poolse rechtstaat in deze en overige zaken die zien op dezelfde problematiek, voort te zetten tijdens een aan dit onderwerp gewijde themazitting op 1 maart 2019.
Zitting 1 maart 2019
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, voortgezet op de openbare zitting van 1 maart 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is wederom bijgestaan door zijn raadsman en door een tolk in de Poolse taal.
Sluiting onderzoek
De rechtbank heeft op 16 april 2019 het onderzoek ter zitting gesloten en direct uitspraak gedaan.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak van 12 februari 2019

De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 12 februari 2019 waarin zij de grondslag en inhoud van het EAB en de strafbaarheid van het feit heeft beoordeeld. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot deze onderwerpen dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

4.Artikel 6, vijfde lid, van de OLW: gelijkstelling met een Nederlander

De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW. Ter onderbouwing van dit verweer heeft hij stukken overgelegd waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 2012 in Nederland verblijft en werkt. De stukken bevatten onder andere bankafschriften waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon de afgelopen vijf jaren (dagelijks) in Nederland heeft gepind. Dit wijst er op dat hij daadwerkelijk in Nederland verbleef, aldus de raadsman.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het verweer niet slaagt en overweegt
daaromtrent het volgende.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6, vijfde lid, OLW zijn voldaan aan een aantal vereisten, onder meer het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
Wat betreft deze voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank:
  • een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt gelijkgesteld met een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger;
  • een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door overlegging van een verblijfsdocument; dit kan ook door het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
De opgeëiste persoon heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een groot aantal stukken overgelegd, waaronder een uitzendovereenkomst uit 2012, een arbeidsovereenkomst uit 2018, verschillende jaaropgaves, een aantal jaaroverzichten van de ING Bank en 347 pagina’s bankafschriften.
Op basis van deze stukken komt de rechtbank tot het oordeel dat de opgeëiste persoon niet heeft onderbouwd dat hij over een duurzaam verblijfsrecht als werknemer beschikt. Van belang is daarbij dat in het Unierecht een werknemer of zelfstandige diegene is die reële en daadwerkelijke arbeid verricht die niet louter marginaal en bijkomstig is. Van reële en daadwerkelijke arbeid is volgens het beleid van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (zoals neergelegd in hoofdstuk B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000) in ieder geval sprake als de inkomsten uit arbeid meer bedragen dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm.
De rechtbank zoekt in dit verband aansluiting bij dit beleid en constateert dat de opgeëiste persoon niet heeft onderbouwd dat hij sinds 2012 jaarlijks meer dan 50% van de bijstandsnorm voor alleenstaanden heeft verdiend. In het bijzonder ten aanzien van de jaren 2014 en 2017 heeft de opgeëiste persoon niet aangetoond dat hij aan die norm heeft voldaan. Dat hij in Nederland heeft gepind zegt niets over zijn arbeidsinkomsten. Daarnaast blijkt uit de overgelegde jaaroverzichten van de ING Bank enkel dat de opgeëiste persoon een rekening bij deze bank had en wat per jaar het begin- en het eindsaldo op zijn bankrekening was. Over zijn inkomsten
bevatten de overzichten geen informatie.
Gelet hierop voldoet de opgeëiste persoon niet aan het vereiste dat hij een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger heeft opgebouwd en komt hij niet voor een gelijkstelling met een Nederlander in aanmerking.

5.Artikel 47 van het Handvest van grondrechten van de Europese Unie

5.1
Inleiding
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 (ECLI:RBAMS:2018:5925) een uitleg gegeven van het toetsingskader, gegeven bij het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (
hierna: HvJ) van 25 juli 2018 inzake LM, C-216/18 PPU (
hierna: het arrest).
In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:7032) vastgesteld:
  • dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen;
  • dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast;
  • dat om die reden concreet en nauwkeurig moet worden beoordeeld of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen;
  • dat de uitvaardigende justitiële autoriteit daarom wordt uitgenodigd tot een dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78, teneinde een actueel en concreet beeld te krijgen van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
In het licht van die vaststellingen heeft de rechtbank een aantal vragen geformuleerd en de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
Deze vragen zijn ook in de onderhavige zaak ter beantwoording aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorgelegd en door deze beantwoord.
Voor zover van belang en samengevat blijkt uit de beantwoording van de vragen het volgende:
  • indien de opgeëiste persoon wordt overgeleverd en vervolgd voor het feit waarvan hij
  • sinds de inwerkingtreding van de nieuwe wet op 12 augustus 2017 zijn er in totaal 158 (vice)presidenten ontslagen bij gerechten van alle niveaus. Het betreft 22% van alle (vice)presidenten.
In het arrondissement Krakow zijn zeven (vice)presidenten en
deputy presidentsontslagen, waaronder de president van de
Krakow-Podgórze Regional Courten de president en vice-president van de
District Courtin Krakow. In zes gevallen heeft de Minister van Justitie een vervanger benoemd.
De nieuw benoemde president van de
District Courtin Krakow heeft vervolgens binnen zes maanden na haar benoeming zeven
heads of divisionsbinnen het arrondissement ontslagen. Drie van hen waren in een
Criminal Divisionwerkzaam. Een aantal van de ontslagen personen had geprotesteerd tegen het ontslag van de voormalig woordvoerder van de
District Courtin Krakow, door terug te treden als lid van
the Board of the District Courtin Krakow;
  • bij de
  • op 21 september 2017 zijn in Polen 265 assistent-rechters voorgedragen/benoemd. Een aantal zal bij strafsectoren worden geplaatst, maar daarvan zijn geen cijfers bekend. De assistent-rechters starten in
  • strafzaken worden
  • er is nieuwe regelgeving op het gebied van disciplinaire procedures betreffende rechters. De nieuwe regelgeving wordt gekenmerkt door “
  • er is in strafzaken nog geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid van de procedure van ‘buitengewoon beroep’ bij het Hooggerechtshof omdat pas op 10 oktober 2018 rechters zijn geïnstalleerd. Gelet op informatie uit de media, hebben de Minister van Justitie en de Ombudsman echter honderden verzoeken ontvangen om van deze procedure gebruik te maken.
Uit informatie die de officier van justitie ter zitting van 1 maart 2019 heeft overgelegd en die afkomstig is van het Hooggerechtshof, blijkt voorts dat er intussen drie ‘buitengewoon beroep’-procedures aanhangig zijn gemaakt door de Minister van Justitie en de Ombudsman. Hierin is door het Hooggerechtshof echter nog geen beslissing genomen.
5.2
Standpunt van de raadsman
Zakelijk weergegeven heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het algemeen bekend is dat de rechtspraak in Polen niet objectief is. Dat blijkt onder andere uit kranten. Dit heeft zelfs tot vervolging van een rechter geleid. De inhoud van de brief met de beantwoording van de vragen door de uitvaardigende justitiële autoriteit bevestigt de vermoedens dat het niet goed gaat in Polen met de rechtspraak.
Daarnaast wordt de opgeëiste persoon van een mishandeling verdacht en het slachtoffer van die mishandeling is de broer van een politieman. Er is lange tijd niets met die zaak gedaan, pas toen de opgeëiste persoon in Nederland was kreeg hij te horen dat hij zou worden vervolgd. Gedurende de tijd dat hij in Polen woonde, hoorde hij niets en pas in Nederland kwam de opgeëiste persoon er achter dat hij zou worden vervolgd.
5.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd ten aanzien van de tweede stap van het toetsingskader, namelijk of de vastgestelde structurele gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
De officier van justitie heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat niet aan de derde stap van het toetsingskader is voldaan. Dit houdt in dat de opgeëiste persoon geen specifieke zorgen tot uitdrukking heeft gebracht, dan wel inlichtingen heeft verstrekt, die kunnen leiden tot het oordeel dat er in de onderhavige zaak sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het EAB ten grondslag ligt. Dat de opgeëiste persoon mogelijk de broer van een politieman heeft mishandeld, betekent niet dat hij geen eerlijk proces krijgt na overlevering aan Polen.
De overlevering van de opgeëiste persoon kan dan ook worden toegestaan.
5.4
Oordeel van de rechtbank
Zoals onder 5.1 weergegeven heeft de rechtbank in haar uitspraak van 4 oktober 2018 de eerste vraag van het toetsingskader dat uit het arrest van het HvJ voortvloeit, bevestigend beantwoord.
5.4.1
Beantwoording van de tweede vraag
De rechtbank beantwoordt de tweede vraag, namelijk of de vastgestelde structurele gebreken
negatieve gevolgen
kunnenhebben op het niveau van de rechterlijke instanties van Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen, eveneens bevestigend.
Daarbij neemt de rechtbank naast de antwoorden van de uitvaardigende justitiële autoriteit ook de inhoud van de reeds bij haar tussenuitspraak van 4 oktober 2018 genoemde rapportages en voorstellen in aanmerking. Daarnaast heeft de rechtbank kennis genomen van de volgende rapportages betreffende de ontwikkelingen op het gebied van de rechtsstaat in Polen:
  • Association of Judges “Themis”:
  • KOS (The Justice Defence Committee):
De inhoud van deze stukken bevestigt en versterkt de zorgen die er heersen over de gevolgen van de wetswijzigingen voor de Poolse rechtsstaat en daaruit voortvloeiend het recht op een eerlijk proces van de opgeëiste persoon in het arrondissement Krakow.
Overeenkomstig het toetsingskader, gegeven bij het eerder genoemde arrest van het HvJ, dient de rechtbank bij deze stand van zaken nog de derde vraag te beantwoorden, namelijk of er- in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen - zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt. Daarbij moet naar het oordeel van de rechtbank worden meegewogen wat bekend is geworden bij de beantwoording van de eerste en de tweede vraag.
5.4.2
Beantwoording van de derde vraag
Bij de beantwoording van de derde vraag spitst de beoordeling door de rechtbank zich toe op hetgeen de opgeëiste persoon naar voren heeft gebracht, namelijk dat het slachtoffer van de mishandeling de broer van een politieagent is en dat dit gegeven er - in het licht van de huidige ontwikkelingen inzake de Poolse rechtsstaat – toe leidt dat hij geen eerlijk proces zal krijgen in Polen.
Daargelaten of de stelling van de opgeëiste persoon dat het slachtoffer van de mishandeling de broer van een politieagent is, juist is (het EAB bevat geen informatie in deze zin), kan echter niet worden vastgesteld dat dit negatieve gevolgen zou hebben op het niveau van de
Regional Courtin Krakow dan wel de
District Courtin Krakow, die bevoegd zijn voor de strafprocedure waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Uit het EAB blijkt dat er meteen een strafrechtelijk onderzoek is gestart naar aanleiding van het feit dat op 9 september 2012 plaatsvond. De opgeëiste persoon bevond zich tijdens het onderzoek al in Nederland. Dit blijkt uit de stukken die de opgeëiste persoon heeft overgelegd in het kader van zijn beroep op een gelijkstelling met een Nederlander, waaruit blijkt dat hij in ieder geval in november 2012 al in Nederland verbleef. Dit komt overeen met wat in het EAB is gemeld, namelijk dat
the Krakow-Podgórze Regional Prosecution Serviceeen strafrechtelijk onderzoek is gestart, maar:

(…) The proceeding did not lead to an arrest of the requested person because he was outside Poland. For the same reason the decision to charge could not be presented to him. National tracking effort were unsuccessful so on 5 Dec. 2013 a motion was filed with the court to hand down a detention order so that nation-wide location activities could be conducted under a wanted notice. On 13 Jan. 2014 Krakow-Podgórze Regional Court in Krakow Eleventh Criminal Division ordered his pre-trial detention (…) and posting a wanted notice.
Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in het onderhavige EAB dat is uitgevaardigd op 9 maart 2017.
Deze gang van zaken betreffende de uitvaardiging van het EAB wijkt niet af van de gang van zaken in andere Poolse overleveringszaken waarmee de rechtbank ambtshalve bekend is.
Daarnaast wordt overlevering gevraagd voor de berechting van een commuun delict, te weten een (zware) mishandeling. De enkele omstandigheid dat het slachtoffer de broer van een politieagent zou zijn, maakt dit nog niet anders. Niet is gebleken dat de opgeëiste persoon dan wel het type feit waarvan hij wordt verdacht op enigerlei wijze in de bijzondere aandacht van de Poolse uitvoerende autoriteiten staat en aanleiding zou geven tot ongeoorloofde beïnvloeding van de rechter(s) die hem moet(en) berechten.
De rechtbank beschikt ook overigens niet over informatie waaruit zou blijken dat de strafzaak tegen de opgeëiste persoon bij de
Regional Courtof de
District Courtin Krakow negatief
zalworden beïnvloed door de eerder genoemde gebreken, die in het kader van de eerste en de tweede vragen zijn vastgesteld. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat er sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, nu noch zijn persoonlijke situatie, noch de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, noch de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt tot een dergelijke conclusie aanleiding geeft.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court in Krakow, Third Criminal Divisionten behoeve van het in Polen tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en R.A.J. Hübel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 april 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.