ECLI:NL:RBAMS:2019:2608

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
C/13/648325 / HA ZA 18-529
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uitgifte van aandelen en schadevergoeding in verband met optierechten van een oud-werknemer van Park Plaza

In deze zaak vorderde een oud-werknemer van Park Plaza Hotels, [eiser], de uitgifte van 81.600 aandelen in PPHE Limited, die hem waren toegekend via een optiecertificaat. De werknemer had van 1993 tot 2009 voor het bedrijf gewerkt en was in het bezit van optierechten die hij wilde uitoefenen. De rechtbank Amsterdam oordeelde dat de werknemer recht had op de uitgifte van de aandelen, ondanks het verweer van Park Plaza dat de optierechten waren vervallen na drie jaar uitdiensttreding. De rechtbank stelde vast dat de werknemer gerechtvaardigd had vertrouwd op de voorwaarden van het optiecertificaat, dat een termijn van tien jaar voor de uitoefening van de optierechten vermeldde. De rechtbank oordeelde dat de vaststellingsovereenkomst tussen partijen, waarin was opgenomen dat de werknemer zijn optierechten kon uitoefenen, leidde tot de conclusie dat de werknemer recht had op de aandelen. De rechtbank wees de vordering tot schadevergoeding af, omdat de regels van het optieplan dit uitsloten. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en veroordeelde Park Plaza tot uitgifte van de aandelen en vergoeding van schade die de werknemer zou lijden door een eventuele daling van de beurskoers op het moment van levering van de aandelen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/648325 / HA ZA 18-529
Vonnis van 10 april 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. D.B. Le Poole te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PARK PLAZA HOTELS EUROPE B.V.,
hierna te noemen: PPHE,
gevestigd te Amsterdam,
2. de rechtspersoon naar het recht van Guernsey
PPHE HOTEL GROUP LIMITED,
hierna te noemen: PPHE Limited,
gevestigd te Saint Peter Port (Guernsey),
gedaagden,
advocaat mr. C.J. Scholten te Amsterdam.
Eiser zal hierna [eiser] genoemd worden en gedaagden gezamenlijk Park Plaza c.s.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 april 2018 met producties,
  • de conclusie van antwoord met producties,
  • het tussenvonnis van 21 november 2018, waarin een comparitie van partijen is bepaald,
  • het proces-verbaal van comparitie van 21 februari 2019 en de daarin genoemde stukken,
  • de brief naar aanleiding van het proces-verbaal van 4 maart 2019 van mr. Frans (Park Plaza c.s.),
  • de brief naar aanleiding van het proces-verbaal van 5 maart 2019 van mr. Van Gameren ( [eiser] ).
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
PPHE Limited is de in Guernsey gevestigde moedermaatschappij van de Park Plaza groep, een internationale hotelketen. De aandelen van PPHE Limited zijn genoteerd aan London Stock Exchange in het Verenigd Koninkrijk. PPHE is een indirecte dochtermaatschappij van PPHE Limited en is gevestigd in Nederland.
2.2.
[eiser] was in de periode van 1993 tot en met 2009 werkzaam voor PPHE, waar hij diverse functies uitoefende. Vanaf 2003 was hij onder meer zelfstandig bevoegd bestuurder van PPHE. In 2007 werd [eiser] tevens aangesteld als Chief Development Officer.
2.3.
In 2007 heeft PPHE Limited in het kader van haar beursgang een regeling getroffen waarbij zij – kort gezegd – aan diverse bestuurders optierechten uitgaf (hierna te noemen: het Optieplan). Aan [eiser] heeft zij door middel van een optiecertificaat d.d. 27 september 2007 (hierna te noemen: het optiecertificaat) optierechten toegekend voor 81.600 aandelen in PPHE Limited tegen een prijs van 550 pence per aandeel. Het optiecertificaat luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
“(…)
The option was granted on 27 September 2007 (the “Date of Grant”) under the rules of the Park Plaza Hotels Limited Executive Share Option Plan (the “Plan”).
(…)
Subject to the rules of the Plan, the last day on which the Option may normally be exercised shall be the day preceding the tenth anniversary of the Date of Grant.
(…)
It is a condition of participation in the Plan that de Optionholder agrees to be bound by the provisions of rules 12.4 to 12.8 inclusive and rule 12.13 of the Plan.
(…)”
2.4.
Op 9 november 2007 heeft Park Plaza c.s. per e-mail aan [eiser] de
Explanatory booklet for employees(hierna te noemen: de Informatiefolder) over het Optieplan toegezonden die, voor zover hier relevant, luidt als volgt:
“(…)
1 Introduction
(…)
This booklet describes the main provisions of the option which the Company has granted to you but does not override its actual terms and conditions which are contained in your option certificate and the share option plan rules. In the event of any conflict between this booklet and the plan rules, the plan rules will prevail.
(…)
5 What if you leave?
(…)
If you leave employment in other circumstances, the Company has the discretion to decide whether you will be able to keep your option.
(…)”
2.5.
De onder 2.4 genoemde discretionaire bevoegdheid is eveneens vermeld in de Prospectus van PPHE Limited. Daarin is onder meer de volgende clausule opgenomen:
“(…)
4.1
Leavers
(…)
If an optionholder ceases to be employed by the Group for any reason other than his resignation or his dismissal on the grounds of gross misconduct, options may be exercised to the extend determined by the Remuneration Committee in its absolute discretion.
(…)”
2.6.
In een e-mail van 30 november 2008 heeft [eiser] in het kader van een mogelijke beëindiging van zijn dienstverband een voorstel gedaan over de inhoud van een eventueel tussen partijen te sluiten vaststellingsovereenkomst. Ten aanzien van de optierechten luidt zijn voorstel als volgt:
“(…) During my contract of services, I will keep my options. I will exercise my rights not later than 27 September 2017. (…)”
2.7.
Op enig moment heeft Park Plaza c.s. kenbaar gemaakt dat de afdeling Development, de afdeling waar [eiser] werkzaam was, zou worden opgeheven, waarna partijen een concept-vaststellingsovereenkomst hebben opgesteld. Daarbij heeft Park Plaza c.s. aan [eiser] laten weten dat hij zijn optierechten zal behouden overeenkomstig het
‘existing [option] plan’.
2.8.
Met ingang van 1 april 2009 is de functie van [eiser] door de rechtbank Amsterdam conform de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst (hierna te noemen: de vaststellingsovereenkomst) ontbonden. De vaststellingsovereenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
“(…)
9. Mr [eiser] shall be allowed to vest and exercise the option rights currently in his possession in accordance with the original Park Plaza Hotels option plan issued on 27th of September 2007.
(…)
18. This agreement is governed by and shall be construed in accordance with the laws of the Netherlands.
(…)”
2.9.
Op 5 april 2017 heeft [eiser] per e-mail aan Park Plaza c.s. gemeld dat hij aanspraak maakt op de uitoefening van zijn optierechten. Daarop heeft Park Plaza c.s. te kennen gegeven dat zijn optierechten op grond van de zogeheten Rules van het Optieplan drie jaren na uitdiensttreding bij PPHE zijn vervallen. In de daaropvolgende periode heeft [eiser] meermalen verzocht om toezending van de Rules. In reactie op een verzoek van de raadsman van [eiser] heeft Park Plaza c.s. de Rules op 18 september 2017 aan hem toegezonden. Deze Rules luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
THE PARK PLAZA HOTELS LIMITED EXECUTIVE SHARE OPTION PLAN
1 Definitions and interpretation
(…)
“Rules” means the rules of this Plan as from time to time amended in accordance with their provisions;
(…)
6 Rights of exercise of Options
(…)
6.3
If an Optionholder ceases to hold any office of employment with a Participating Company for any reason other than:
(a) death;
(b) the Optionholder resigning from his office or employment with any Participating Company or
(c) the Optionholder being dismissed from his office or employment on the grounds of gross misconduct
the Option may be exercised within the period of thirty-six months after such cessation over such proportion of the Shares subject to that Option as the Committee, acting in its absolute discretion, shall determine.
(…)
6.5
An Option shall lapse on the occurrence of the earliest of the following:
(…)
(b) the expiry of the periods specified in Rules 6.2, 6.3 and 8;
(…)
12 General
(…)
12.7
If an Eligible Employee or Optionholder shall cease to be employed by or hold office in a Participating Company for any reason whatsoever, including as a result of being wrongfully or unfairly dismissed, he shall not be entitled, and by accepting an Option he shall be deemed to have waived any possible entitlement, to any sum or benefit to compensate him for any consequential loss or curtailment of any right or benefit accrued or in prospect under this Plan, and any such loss or curtailment shall not form part of any claim for damages for breach of any contract of employment of any Eligible Employee or Optionholder or compensation for unfair or wrongful dismissal or any other claim whatsoever.
12.8
By accepting an Option an Eligible Employee or Optionholder agrees that de waivers and exclusions contained in Rules 12.4 to 12.7 inclusive and this Rule 12.8 apply in relation to any claim he may have against any Participating Company which employs (or has employed) him and any officer or employee thereof, as well as to the Company and its officers and employees.(…)
12.14
This Plan and all Options granted under it shall be governed by and construed in accordance with the laws of England. Any dispute concerning these Rules not resolved by mutual agreement between the parties to that dispute shall be referred to the Courts.”
2.10.
Rond 1 november 2017 heeft Park Plaza c.s. bij de Engelse rechtbank een zaak aanhangig gemaakt ter verkrijging van een verklaring voor recht dat [eiser] niet langer zijn optierechten kan uitoefenen, omdat deze 36 maanden na uitdiensttreding zijn verlopen. De Engelse rechtbank heeft zich bij vonnis van 12 maart 2018 onbevoegd verklaard om van de zaak kennis te nemen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na eiswijziging samengevat - bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I.
primair:hoofdelijke veroordeling van Park Plaza c.s. tot betaling van € 1.039.984,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 9 januari 2019,
II.
subsidiair:veroordeling van Park Plaza c.s. tot uitgifte van alle aandelen in PPHE Limited waarop [eiser] conform zijn optiecertificaat recht heeft, tegen betaling door [eiser] van 550 pence per aandeel, op straffe van een dwangsom,
III.
primair en subsidiair:veroordeling van Park Plaza c.s. tot vergoeding aan [eiser] van alle schade die hij lijdt, heeft geleden of nog zal lijden als gevolg van de weigering van Park Plaza c.s. om de aandelen uit te geven, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag waarop [eiser] de schade heeft geleden,
IV.
primair en subsidiair:een verklaring voor recht dat Park Plaza c.s. jegens [eiser] toerekenbaar tekort is geschoten,
V.
primair en subsidiair:veroordeling van Park Plaza c.s. in de proceskosten en nakosten.
3.2.
Park Plaza c.s. voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

Grondslag van de vordering en toepasselijk recht

4.1.
[eiser] legt aan zijn vordering – kort weergegeven – ten grondslag dat partijen in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat [eiser] de in het optiecertificaat aan hem toegekende optierechten mocht uitoefenen tot 27 september 2017. Daarmee heeft zijn vordering een dubbele grondslag, te weten de vaststellingsovereenkomst en het optiecertificaat. Op de vaststellingsovereenkomst is het Nederlandse recht van toepassing. Daarnaast maken de optierechten deel uit van de arbeidsrechtelijke verhouding tussen [eiser] en Park Plaza c.s., zodat op grond van artikel 6 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op vorderingen uit overeenkomst (hierna te noemen: EVO) eveneens het Nederlandse recht moet worden toegepast. Verder kunnen de Rules worden gekwalificeerd als algemene voorwaarden, zodat ook conform artikel 6:247 lid 4 Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) het Nederlandse recht van toepassing is, aldus steeds [eiser] .
4.2.
Park Plaza c.s. betwist niet dat op de vaststellingsovereenkomst het Nederlandse recht van toepassing is, maar wel dat de vordering van [eiser] naar Nederlands recht moet worden beoordeeld. In de Rules, die in het optiecertificaat van toepassing zijn verklaard, is in Rule 12.14 immers opgenomen dat het Optieplan door het Engelse recht wordt beheerst. Subsidiair wordt de uitgifte van aandelen op grond van artikel 1 lid 2 sub e EVO en artikel 10:118 jo 10:119 BW beheerst door het recht van Guernsey, omdat de PPHE Limited is gevestigd in Guernsey, aldus steeds Park Plaza c.s.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat een vaststellingsovereenkomst op grond van artikel 7:900 BW tot doel heeft de beëindiging of voorkoming van onzekerheid of een geschil omtrent hetgeen rechtens tussen partijen geldt. In de vaststellingsovereenkomst hebben partijen artikel 7:900 BW met name genoemd. Zij hebben met de vaststellingsovereenkomst dus kennelijk beoogd duidelijke afspraken te maken over onder meer de aanspraak van [eiser] op de optierechten ter beëindiging of voorkoming van onzekerheid. In artikel 9 van de vaststellingsovereenkomst (hierna te noemen: artikel 9) hebben partijen daarover opgenomen dat [eiser] zijn optierechten mag blijven uitoefenen op dezelfde wijze zoals zij in het optiecertificaat aan hem zijn toegekend. In aanmerking genomen de aard van de vaststellingsovereenkomst en het feit dat deze is gedateerd op 27 maart 2009, te weten een latere datum dan het optiecertificaat, kan worden geconcludeerd dat enig recht dat [eiser] op uitoefening van de optierechten zou hebben, hoofdzakelijk en rechtstreeks voortvloeit uit artikel 9. De rechtbank is daarom van oordeel dat de vaststellingsovereenkomst als uitgangspunt moet worden genomen bij de beoordeling van de vraag of [eiser] op 5 april 2017 nog aanspraak kon maken op de aan hem toegekende optierechten.
4.4.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat partijen in artikel 18 van de vaststellingsovereenkomst hebben opgenomen dat daarop het Nederlandse recht van toepassing is. Bij de uitleg van de vaststellingsovereenkomst zal daarom worden uitgegaan van Nederlands recht. De stelling van Park Plaza c.s. dat op grond van Rule 12.14 het Engelse recht moet worden toegepast omdat de optierechten direct voortvloeien uit het optiecertificaat, volgt de rechtbank – gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen – niet. Evenmin wordt het recht van Guernsey als uitgangspunt genomen, want de door Park Plaza c.s. aangevoerde artikelen zien met name op nieuw uit te geven aandelen in vennootschapsrechtelijke zin en niet op optierechten die in een arbeidsrechtelijke verhouding aan de werknemer worden toegekend.
Uitleg van de vaststellingsovereenkomst
4.5.
Nu vaststaat dat de aanspraak van [eiser] voortvloeit uit de vaststellingsovereenkomst, zal de rechtbank vervolgens vaststellen hoe artikel 9 tussen partijen moet worden uitgelegd.
4.6.
[eiser] stelt dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij zijn optierechten gedurende een periode van tien jaar na uitgifte van het optiecertificaat mocht uitoefenen. Hij legt daaraan onder meer ten grondslag dat het optiecertificaat enkel spreekt van een termijn van tien jaar, zonder daarop een uitzondering te maken voor de situatie dat een werknemer uit dienst treedt. De Rules, waarin de termijn van 36 maanden is bepaald, zijn niet van toepassing, omdat deze niet eerder dan op 18 september 2017 (en dan ook nog op vordering van de advocaat van [eiser] ) aan [eiser] overgelegd. Daar komt bij dat Rules 6.3 en 6.5 bovendien niet met name in het optiecertificaat zijn genoemd. Ook uit de Informatiefolder en de Prospectus blijkt niet dat Park Plaza c.s. bij uitdiensttreding voor de uitoefening van optierechten een termijn van 36 maanden hanteert. Voorts hebben partijen voorafgaand aan de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst afgesproken dat [eiser] zijn optierechten zou kunnen uitoefenen overeenkomstig ‘the existing plan’, te weten het optieplan zoals het op dat moment van toepassing was. [eiser] was daarom niet op de hoogte van de kortere termijn, noch kon hij daarvan in de gegeven omstandigheden op de hoogte zijn. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is het onaanvaardbaar om de Rules onverkort toe te passen op zijn situatie, aldus steeds [eiser] .
4.7.
Park Plaza c.s. betwist dat [eiser] zijn optierechten tot tien jaar na de toekenning daarvan mocht uitoefenen. Zij voert daartoe aan dat uit artikel 9 volgt dat [eiser] zijn aanspraak op de optierechten behield, conform de Rules die volgens het op dat moment bestaande optieplan op het optiecertificaat van toepassing waren. Op grond van Rules 6.3 en 6.5 zijn de optierechten van [eiser] 36 maanden na uitdiensttreding komen te vervallen. De Rules zijn in het optiecertificaat meermalen genoemd en indien gewenst had Park Plaza c.s. deze aan [eiser] kunnen overleggen. [eiser] kon dus bekend zijn met de inhoud van de Rules, die onderdeel uitmaken van het optiecertificaat. Bovendien is een periode van 36 maanden volgens het Engelse recht een zeer gebruikelijke vervaltermijn voor optierechten, aldus steeds Park Plaza c.s.
4.8.
Volgens vaste jurisprudentie kan de vraag hoe de verhouding van partijen is geregeld, niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (ECLI:NL:HR:1981:AG4158, Haviltex). Bij deze uitleg komt betekenis toe aan alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Bij dit uitgangspunt komt de rechtbank derhalve niet toe aan de vraag of de Rules als algemene voorwaarden moeten worden gezien, als gevolg waarvan artikel 6:245 BW dan wel artikel 6:247 lid 4 BW van toepassing zou zijn.
4.9.
Vooropgesteld dat een vervaltermijn van 36 maanden in beginsel als redelijk kan worden aangemerkt, is de rechtbank in het onderhavige geval toch van oordeel dat [eiser] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij zijn aanspraak op de optierechten gedurende tien jaar behield. De redenen daarvoor worden hieronder nader uiteengezet.
4.10.
Uit de tekst van artikel 9 blijkt dat het optiecertificaat zijn gelding blijft houden zoals het op 27 september 2007 aan [eiser] is toegekend. In de tekst van de vaststellingsovereenkomst is niet expliciet opgenomen dat met de uitdiensttreding van [eiser] , de termijn waarbinnen hij zijn optierechten kon uitoefenen is verkort tot 36 maanden. Ook uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt niet dat Park Plaza c.s. [eiser] heeft gewezen op een kortere termijn bij uitdiensttreding. Wel heeft [eiser] in een bijlage bij zijn e-mail van 30 november 2008 aan Park Plaza c.s. laten weten dat hij zijn optierechten tot 27 september 2017 wilde behouden. Deze voorwaarde heeft Park Plaza c.s. toen niet concreet weersproken. Zij heeft slechts aangegeven dat de optierechten zouden blijven gelden overeenkomstig ‘the existing plan’. Aangezien er verder geen melding werd gemaakt van een verkorte termijn van 36 maanden, ligt het voor de hand dat [eiser] daarbij uitging van een vervaltermijn van tien jaar.
4.11.
Daarnaast bevat het optiecertificaat met de zinsnede
“The Option was granted (…) under the rules of the Park Plaza Hotels Limited Executive Share Option Plan (…)”weliswaar een verwijzing naar de Rules, maar tegelijkertijd is in dit certificaat de bepaling opgenomen dat
“ (…) the Optionholder agrees to be bound by the provision of rules 12.4 to 12.8 inclusive and rule 12.13 of the Plan.”. De laatstgenoemde bepaling doet vermoeden dat slechts deze Rules op het optiecertificaat van toepassing zijn, aangezien alleen zij expliciet zijn vermeld. Daarbij komt dat niet is gebleken dat de Rules ten tijde van de totstandkoming van het optiecertificaat aan [eiser] zijn overgelegd, waardoor hij destijds van de inhoud van Rules 6.3 en 6.5 geen kennis kon nemen. Uit hetgeen [eiser] ter zitting heeft verklaart blijkt dat hij zich niet kan herinneren dat hij deze artikelen destijds heeft gelezen. Uit de overgelegde correspondentie blijkt voorts dat de Rules pas op 18 september 2017 op verzoek van de advocaat van [eiser] aan hem zijn verstrekt. Het had op de weg van Park Plaza c.s. gelegen om de Rules bij toekenning van de optierechten aan [eiser] te overhandigen of om deze mee te sturen in de e-mail van 9 november 2007. Het verweer van Park Plaza c.s. dat [eiser] een hooggeplaatste functionaris was, die als zodanig toegang had tot alle benodigde informatie (waaronder de Rules), doet daar niet aan af. Door [eiser] is voldoende gemotiveerd weersproken dat hij zich bezig zou houden met de juridische kant van zaken rondom de beursgang, door erop te wijzen dat zijn werkzaamheden uitsluitend waren gericht op de operationele kant ervan. Ook het feit dat [eiser] zich liet bijstaan door een advocaat, brengt niet met zich dat hij om die enkele reden geacht wordt bekend te zijn met de Rules.
4.12.
Verder bevatten de aan [eiser] verstrekte Informatiefolder en de Prospectus weliswaar een verwijzing naar de Rules, maar ook daarin wordt geen melding gemaakt van een vervaltermijn van 36 maanden bij uitdiensttreding. Wel wordt daarin gesproken van een discretionaire bevoegdheid die zou toekomen aan de ‘Remuneration Committee’. Echter heeft [eiser] ten aanzien van de Prospectus terecht opgemerkt dat deze hoofdzakelijk is gericht op informatievoorziening aan beleggend publiek en niet op het regelen van de onderlinge rechtsverhouding tussen partijen, zodat partijen daar in beginsel geen rechten aan kunnen ontlenen. Met betrekking tot de Informatiefolder geldt dat daar, zoals Park Plaza c.s. betoogt, in de introductie wordt genoemd dat aan de Informatiefolder geen rechten kunnen worden ontleend voor zover deze in strijd is met het optiecertificaat en de Rules. Daaruit kan reeds worden geconcludeerd dat aan de Informatiefolder in beginsel geen rechtskracht toekomt. Voor zover de rechtbank wel betekenis aan deze documenten zou toekennen, dan kan worden aangenomen dat de discretionaire bevoegdheid van de Remuneration Committee is uitgeoefend door in de vaststellingsovereenkomst op te nemen dat [eiser] zijn optierechten kan blijven uitoefenen in overeenstemming met de inhoud van het optiecertificaat van 27 september 2007. Het verweer van Park Plaza c.s. dat de Remuneration Committee een orgaan is van PPHE Limited, welk bedrijf geen partij was bij de vaststellingsovereenkomst, kan met het oog met op hetgeen hierna onder 4.16 wordt overwogen, niet slagen.
4.13.
Het verweer van Park Plaza c.s. dat partijen in artikel 17 van de vaststellingsovereenkomst finale kwijting zijn overgekomen, als gevolg waarvan de vordering van [eiser] moet worden afgewezen, faalt. Uit deze bepaling volgt immers dat de finale kwijting alleen ziet op alle rechten en vorderingen die niet in de vaststellingsovereenkomst zijn opgenomen. Aangezien partijen in artikel 9 een regeling hebben getroffen omtrent de uitoefening van de optierechten, is daarover nog geen finale kwijting verleend. Het onderhavige geschil betreft juist de vraag wat partijen inzake de optierechten in artikel 9 hebben vastgelegd.
4.14.
Uit het voorgaande vloeit voort dat [eiser] er in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat hij zijn optierechten behield tot 27 september 2017.
Vorderingen ten aanzien van PPHE en PPHE Limited
4.15.
Nu PPHE (als contractspartij van [eiser] bij de vaststellingsovereenkomst) heeft geweigerd om deze aandelen aan [eiser] uit te geven, is zij toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [eiser] . Het verweer van Park Plaza c.s. dat PPHE geen partij was bij het optiecertificaat faalt, aangezien de aanspraak van [eiser] allereerst voortvloeit uit de vaststellingsovereenkomst (zoals reeds besproken onder 4.3).
4.16.
Ten aanzien van PPHE Limited geldt het volgende. De vaststellingsovereenkomst verwijst in artikel 9 expliciet naar het optiecertificaat. In het optiecertificaat heeft PPHE Limited zich jegens [eiser] verbonden tot uitgifte van de genoemde aandelen in PPHE Limited. Park Plaza c.s. erkent ook dat, zou er een verplichting jegens [eiser] bestaan, dat deze verplichting zou rusten op PPHE Limited en niet op PPHE. Bovendien merkt de rechtbank op dat de vaststellingsovereenkomst, gezien de omstandigheden, niet anders dan in nauwe samenhang met PPHE Limited tot stand kan zijn gekomen. PPHE heeft zich in de vaststellingsovereenkomst immers contractueel verbonden tot uitgifte van aandelen van PPHE Limited, terwijl zij deze verbintenis onmogelijk zonder medewerking van PPHE Limited had kunnen nakomen. Verder is PPHE Limited, zij het dan indirect, enig aandeelhouder van PPHE, zodat ook daaruit blijkt dat tussen beide ondernemingen een nauwe band bestaat. De rechtbank is daarom van oordeel dat [eiser] ook ten aanzien van PPHE Limited aanspraak kan maken op nakoming van de vaststellingsovereenkomst. Nu uit het voorgaande is gebleken dat Park Plaza c.s. toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst, zal de gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen.
Vervangende schadevergoeding
4.17.
Bij brief van 9 januari 2019 heeft [eiser] zijn primaire vordering omgezet in een vordering tot (vervangende) schadevergoeding. Tegen deze eiswijziging heeft Park Plaza c.s. verweer gevoerd. Zij beroept zich daarbij op Rules 12.6 en 12.7, waarin zou zijn bepaald dat een optiehouder geen vervangende schadevergoeding kan vorderen, ook niet in het geval dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming van Park Plaza c.s.
4.18.
Met Park Plaza c.s. is de rechtbank van oordeel dat de vordering tot vervangende schadevergoeding niet toewijsbaar is. In Rule 12.7 is – samengevat – bepaald dat een voormalig werknemer van Park Plaza c.s. in geen enkel geval aanspraak kan maken op vervangende schadevergoeding voor enig recht dat hem uit hoofde van de optieregeling toekomt, in het bijzonder niet indien sprake is van wanprestatie aan de zijde van Park Plaza c.s. Tussen partijen is niet in geschil dat deze bepaling expliciet in het optiecertificaat is genoemd, zodat [eiser] van de toepasselijkheid van deze bepaling op de hoogte kon zijn. Ter zitting heeft hij verklaard dat hij de in het optiecertificaat vermelde artikelen omstreeks of ten tijde van de ondertekening van het optiecertificaat naar alle waarschijnlijkheid heeft gelezen, dit overigens in tegenstelling tot de niet met name genoemde Rules. Op grond daarvan concludeert de rechtbank dat Rule 12.7 deel uitmaakt van het optiecertificaat, zodat partijen zelf de mogelijkheid tot vorderen van vervangende schadevergoeding hebben uitgesloten. De primaire vordering tot betaling van € 1.039.984,-- wordt afgewezen.
Uitgifte van de aandelen
4.19.
Met het oog op hetgeen onder 4.14 en 4.16 is vastgesteld ligt de subsidiaire vordering voor toewijzing gereed en wordt Park Plaza c.s. hoofdelijk veroordeeld tot uitgifte van 81.600 aandelen in PPHE Limited, tegen betaling door [eiser] van 550 Pence per aandeel. Het verweer van Park Plaza c.s. dat [eiser] financieel niet in staat is om een dergelijk bedrag te betalen, is door haar onvoldoende gemotiveerd en kan derhalve niet slagen.
4.20.
De door [eiser] gevorderde dwangsom wordt afgewezen, aangezien hij niet heeft onderbouwd waarom een dwangsom in het onderhavige geval dient te worden opgelegd en Park Plaza c.s. de mogelijkheid van een dwangsom gemotiveerd heeft betwist.
Schadevergoeding koersnadeel
4.21.
[eiser] vordert tevens vergoeding van schade die hij lijdt indien de koers op het moment van levering van de aandelen is gedaald ten opzichte van de koers op 4 april 2017, te weten het moment waarop [eiser] aan Park Plaza c.s. liet weten zijn optierechten te willen uitoefenen. Park Plaza c.s. heeft ter zitting erkend dat de schade, voor zover deze al zou bestaan, moet worden beoordeeld aan de hand van de aandelenkoers op 4 april 2017. Tussen partijen is derhalve niet in geschil dat 4 april 2017 als peildatum heeft te gelden. De rechtbank wijst dit onderdeel van de vordering daarom toe. De wettelijke rente daarover zal als niet weersproken eveneens worden toegewezen.
Uitvoerbaar bij voorraadverklaring
4.22.
Park Plaza c.s. heeft verweer gevoerd tegen de vordering dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Zij voert daartoe aan dat voor de hand ligt dat [eiser] de aan hem uitgegeven aandelen direct zal willen verkopen, terwijl die verkoop een nadelig effect zal hebben op de aandelenkoers van PPHE Limited, waardoor Park Plaza c.s. schade zal lijden.
4.23.
De rechtbank begrijpt dat een verkoop van de aandelen door [eiser] mogelijk een negatief effect zal hebben op de aandelenkoers van PPHE Limited. Echter neemt dat niet weg dat dit risico, zoals [eiser] ter zitting terecht heeft opgemerkt, ook aanwezig was geweest als [eiser] zijn optierechten binnen 36 maanden had uitgeoefend. Het feit dat [eiser] na tien jaar aanspraak maakt op de aandelen, in plaats van na een periode van drie jaar, maakt de gevolgen daarvan niet anders. De rechtbank zal dit vonnis daarom uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Proceskosten en nakosten
4.24.
Park Plaza c.s. zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- explootkosten € 85,79
- griffierecht 291,00
- salaris gemachtigde
1.629,00(3 × tarief € 543,00)
Totaal € 2.005,79
De gevorderde internationale betekeningskosten en de kosten van de uit hoofde van het Haags Betekeningsverdrag vereiste Engelse vertaling van de dagvaarding worden afgewezen, nu de hoogte van deze kosten door [eiser] niet is onderbouwd. De gevorderde nakosten worden toegewezen zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat Park Plaza c.s. toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [eiser] ,
5.2.
veroordeelt Park Plaza c.s. hoofdelijk tot uitgifte van 81.600 aandelen in PPHE Limited, tegen betaling door [eiser] van 550 Pence per aandeel,
5.3.
veroordeelt Park Plaza c.s. hoofdelijk tot vergoeding aan [eiser] van de schade die [eiser] op het moment van levering van de aandelen als gevolg van een eventuele lagere beurskoers van PPHE Limited ten opzichte van 4 april 2017 zal lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 4 april 2017,
5.4.
veroordeelt Park Plaza c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.005,79,
5.5.
veroordeelt Park Plaza c.s. hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, te begroten op een bedrag van € 157,00, en te verhogen met een bedrag van € 82,00 onder de voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en Park Plaza c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan,
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H. Mulderije, rechter, bijgestaan door mr. M. Wiltjer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2019.