ECLI:NL:RBAMS:2019:2593

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
18/8489
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelden door minderjarige gegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 maart 2019 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het bezwaarschrift was ingediend door een minderjarige veroordeelde, geboren in 2002, die bezwaar maakte tegen de opname van haar DNA-profiel in de DNA-databank. De rechtbank heeft de zaak behandeld in een besloten raadkamer, waarbij de veroordeelde, haar begeleidster, haar raadsvrouw mr. T.E. Korff, en de officier van justitie mr. A.C. Maan aanwezig waren.

De raadsvrouw voerde aan dat de feiten waarvoor de veroordeelde was veroordeeld, geen relevante basis vormden voor het afnemen van DNA. Ze verwees naar een brief van de Minister van Veiligheid en Justitie en een beslissing van het VN-comité, waarin werd gesteld dat de gedwongen afname van DNA van minderjarigen niet proportioneel is. De officier van justitie steunde het bezwaarschrift en stelde dat het gegrond verklaard moest worden, gezien de aard van de delicten en de opgelegde taakstraf.

De rechtbank heeft de relevante wetgeving en jurisprudentie in overweging genomen en vastgesteld dat de afname van DNA in dit geval niet gerechtvaardigd kon worden. Gezien de jonge leeftijd van de veroordeelde en het feit dat het om een enkele veroordeling ging, heeft de rechtbank besloten dat haar DNA niet in de databank mocht worden opgenomen. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde te vernietigen. Deze beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 09/8226-17
RK: 18/8489
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 2002 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het adres van haar raadsvrouw,
mr. T.E. Korff, Zeeburgerdijk 287, 1095 AD Amsterdam,
veroordeelde.

Het procesverloop

Het bezwaarschrift is op 17 december 2018 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 19 maart 2019 veroordeelde, haar begeleidster, haar raadsvrouw en de officier van justitie, mr. A.C. Maan, in besloten raadkamer gehoord.

Inhoud van het verzoekschrift

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
De raadsvrouw van veroordeelde heeft samengevat het volgende aangevoerd. De onderhavige feiten zijn geen feiten waarvoor afname DNA relevant is, omdat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA profiel van veroordeelde gelet op de misdrijven niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. De opname van het DNA-profiel staat niet in verhouding tot de feiten waarvoor veroordeelde is veroordeeld. Uit een brief van 3 april 2018 van de Minister van Veiligheid en Justitie aan de Tweede Kamer blijkt het voornemen tot wijzingen van de wet in die zin dat niet langer celmateriaal wordt afgenomen bij minderjarigen die zijn veroordeeld tot een onvoorwaardelijk taakstraf van minder 40 uren. Tot slot wijst de raadsvrouw op een beslissing van het VN-comité van 18 juli 2018 waarin is geoordeeld dat de gedwongen afname van DNA materiaal van de minderjarigen in kwestie, hoewel rechtmatig krachtens nationaal recht, een inmenging in hun persoonlijke levenssfeer is, die niet proportioneel te achten is in het licht van het gerechtvaardigd doel om ernstige misdrijven te voorkomen en te onderzoeken. De DNA-afname is in strijd met artikel 17 IVBPR. Veroordeelde is niet eerder met justitie in aanraking geweest en er is geen reële verwachting dat zij in de toekomst andere misdrijven zal begaan.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift gegrond dient te worden verklaard. Daarbij heeft hij gewezen op het feit dat het hier gaat om typische ontsporingsdelicten van een minderjarige, waarvoor een geheel voorwaardelijke taakstraf is opgelegd.

De beoordeling

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 1 november 2018 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van haar DNA-profiel.
Op 5 december 2018 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 17 december 2018 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan worden ontvangen in haar bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 9 oktober 2018 van de kinderrechter van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van winkeldiefstal in vereniging, belediging en vernieling meermalen gepleegd (artikel 311, 266, 267 en 350 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot (onder meer) een werkstraf voor de duur van 80 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank stelt vast dat de artikelen 311 en 350 Sr, waarvoor veroordeelde tot een taakstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 13 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234) voorop gesteld dat tekst, doel en strekking van de Wet blijkens de wetsgeschiedenis als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet.
Aan de uitzonderingen genoemd in artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet geeft de Hoge Raad een beperkte uitleg. De officier van justitie beveelt de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
De Hoge Raad overweegt dat de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ blijkens de wetsgeschiedenis ziet op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt volgens de Hoge Raad samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat dan om de situatie dat een DNA-onderzoek, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden niet kan worden gerechtvaardigd.
Andere dan bovengenoemde maatstaven doen volgens de Hoge Raad afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal, waarin slechts plaats is voor de twee bovengenoemde beperkt uit te leggen uitzonderingen. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats.
De rechtbank zal bij de beoordeling van de zaak van veroordeelde uitgaan van het hierboven geschetste toetsingskader.
Ook de rechtbank heeft kennis genomen van de door de raadsvrouw genoemde ont-wikkelingen. Binnen voornoemd toetsingskader dient een individuele afweging te worden gemaakt, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met de (minderjarige) leeftijd van de veroordeelde, het pedagogisch karakter van het jeugdstrafrecht en de uitgangspunten van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind. Gelet op de omstandigheid dat het hier één veroordeling betreft, hoewel voor meerdere strafbare feiten, waarvoor slechts een geheel voorwaardelijke taakstraf is opgelegd, de jonge leeftijd van veroordeelde en haar geschetste problematiek, ziet de rechtbank aanleiding om de afweging in dit geval in het voordeel van veroordeelde te laten uitvallen en te bepalen dat haar DNA niet mag worden opgenomen in de databank, omdat dit in de gegeven omstandigheden niet kan worden gerechtvaardigd.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

BESLISSING

De rechtbank verklaart het bezwaarschrift
gegronden beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond zal worden vernietigd.
Deze beslissing is gegeven door
mr. M.E. Leijten, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. K.M.H. Stikkers, griffier.
en op 19 maart 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze beslissing staat voor verdachte geen rechtsmiddel open.