In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 maart 2019 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het bezwaarschrift was ingediend door een minderjarige veroordeelde, geboren in 2002, die bezwaar maakte tegen de opname van haar DNA-profiel in de DNA-databank. De rechtbank heeft de zaak behandeld in een besloten raadkamer, waarbij de veroordeelde, haar begeleidster, haar raadsvrouw mr. T.E. Korff, en de officier van justitie mr. A.C. Maan aanwezig waren.
De raadsvrouw voerde aan dat de feiten waarvoor de veroordeelde was veroordeeld, geen relevante basis vormden voor het afnemen van DNA. Ze verwees naar een brief van de Minister van Veiligheid en Justitie en een beslissing van het VN-comité, waarin werd gesteld dat de gedwongen afname van DNA van minderjarigen niet proportioneel is. De officier van justitie steunde het bezwaarschrift en stelde dat het gegrond verklaard moest worden, gezien de aard van de delicten en de opgelegde taakstraf.
De rechtbank heeft de relevante wetgeving en jurisprudentie in overweging genomen en vastgesteld dat de afname van DNA in dit geval niet gerechtvaardigd kon worden. Gezien de jonge leeftijd van de veroordeelde en het feit dat het om een enkele veroordeling ging, heeft de rechtbank besloten dat haar DNA niet in de databank mocht worden opgenomen. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift gegrond en beval de officier van justitie om het celmateriaal van de veroordeelde te vernietigen. Deze beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.