Overwegingen
1. Eiser wil twee parkeerplaatsen maken in zijn tuin op het adres [adres] . Hij heeft de van oudsher aanwezige poort vervangen door een constructie voor het in- en uitrijden met een auto. Nu heeft hij nog een omgevingsvergunning nodig. Bovendien moet het parkeervak voor de poort worden vervangen door een in- en uitrit. Eerder is op 10 juni 2016 al een omgevingsvergunning aangevraagd. Verweerder heeft die vergunning toen geweigerd en heeft die weigering na bezwaar gehandhaafd. Parkeren in de tuin is in strijd met het bestemmingsplan ‘Museumkwartier en Valeriusbuurt’ (het bestemmingsplan). Wel staan in het bestemmingsplan regels voor afwijking van de bestemming. Eén van de voorwaarden luidt dat een in- en uitrit beschikbaar is.
2. Op 22 november 2017 heeft eiser een aanvraag ingediend voor het aanleggen van een in- en uitrit. Daarmee wil hij ten eerste de parkeerplaatsen in zijn tuin bereikbaar maken en ten tweede voldoen aan de voorwaarden voor afwijking van het bestemmingsplan. Verweerder heeft zijn aanvraag dan ook tevens opgevat als een aanvraag van een omgevingsvergunning voor gebruik van het perceel in strijd met het bestemmingsplan. Op de zitting waren partijen het er over eens dat de aanvraag inderdaad in die zin moet worden opgevat.
3. Verweerder heeft de omgevingsvergunning opnieuw geweigerd. Verweerder wenst niet af te wijken van de bestemming. Ten eerste is geen in- en uitrit beschikbaar en ten tweede was het bij de eerste publicatie van het ontwerpbestemmingsplan fysiek niet mogelijk om op eigen terrein te parkeren. De bezwaarschriftencommissie heeft vervolgens aangegeven dat de redenen om de eerdere aanvraag af te wijzen ook nu van toepassing zijn. Het enige verschil is dat nu ook een in- en uitrit is aangevraagd. Verweerder heeft dat advies overgenomen.
4. Voor de bepalingen die van toepassing zijn in deze zaak verwijst de rechtbank naar de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
De inhoudelijke beoordeling van het geschil
5. Eiser zegt dat hij begaan is met het klimaat. Op de zitting is besproken dat eiser voor zijn elektrische auto twee parkeerplaatsen op eigen terrein wil realiseren. Eiser wil zijn auto klimaatneutraal kunnen opladen door gebruik te maken van de energie die wordt opgewekt door de zonnepanelen op zijn dak. Op de zitting zijn de foto’s van eiser bekeken van de situatie bij zijn woning. De eerdere aanvraag is afgewezen omdat deze alleen de aanleg van een parkeervoorziening op eigen terrein omvatte en niet het verkrijgen van een in- en uitrit. Eiser doet een beroep op artikel 25, onder a sub 8, van het bestemmingsplan. Volgens eiser voldoet hij aan alle drie de voorwaarden zoals genoemd in dit artikel.
6. De rechtbank oordeelt als volgt. Het bestemmingsplan laat parkeren in de tuin niet toe. Artikel 25, onder a sub 8, van het bestemmingsplan maakt hierop een uitzondering als aan alle drie de daar vermelde voorwaarden is voldaan. De derde voorwaarde luidt dat “een in- en uitrit beschikbaar is voor het ontsluiten van de parkeerplaatsen”. Daaraan is niet voldaan. Er is geen in- en uitrit aanwezig en deze is ook nooit aanwezig geweest. Voor de tuin bevinden zich parkeervakken en de trottoirband is er niet verlaagd. In dat opzicht volgt de rechtbank dan ook het advies van de bezwaarschriftencommissie van 31 januari 2017 dat door de bezwaarschriftencommissie in haar advies van 8 augustus 2018 is geciteerd en overgenomen. De rechtbank oordeelt daarom dat de uitzondering van artikel 25, onder a sub 8, van het bestemmingsplan niet van toepassing is.
7. De rechtbank laat in het midden of eiser heeft aangetoond dat, ten tijde van het ter visie leggen van het ontwerpbestemmingsplan, het fysiek mogelijk was om op eigen terrein te parkeren. Dat is de eerste voorwaarde van artikel 25, onder a sub 8, van het bestemmingsplan. Omdat eiser niet aan de derde voorwaarde voldoet, is de bepaling hoe dan ook niet van toepassing.
Buitenplanse afwijkingsmogelijkheid
8. Eiser voert verder aan dat verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 4, negende lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Eiser benadrukt dat door het realiseren van twee parkeerplaatsen op eigen terrein de parkeerdruk afneemt. Er vervalt slechts één openbare parkeerplaats door het realiseren van de in- en uitrit. Daarnaast doen de plannen van eiser geen afbreuk aan de open uitstraling van zijn tuin. De parkeerplaatsen zijn vanaf de straat niet zichtbaar.
9. De rechtbank overweegt allereerst dat de beslissing om mee te werken aan gebruik in strijd met het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van verweerder. Verweerder heeft bij de afweging of hij daaraan meewerkt een zekere beoordelingsruimte. De uiteindelijke keuze van verweerder toetst de rechtbank terughoudend. Dit betekent dat de rechtbank in deze procedure alleen kan en zal beoordelen of verweerder ‘in redelijkheid’ heeft kunnen weigeren in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen. Daarbij zal de rechtbank de zorgvuldigheid en de motivering van het bestreden besluit beoordelen.
10. De rechtbank stelt vast dat in het advies van de bezwaarschriftencommissie van 8 augustus 2018 bij het bestreden besluit, het advies van de vorige bezwaarschriftencommissie is geciteerd en overgenomen. Hierin staat dat onder andere dat ‘
In de toelichting op het bestemmingsplan is vastgelegd dat het groene karakter van de binnentuinen dient te worden beschermd en te worden behouden van nieuwe bebouwing en blik. De tuinen van de (gesloten) bouwblokken zijn belangrijk voor het woon- en leefklimaat’. De rechtbank oordeelt dat verweerder, gelet op dit advies, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van een planologisch wenselijke situatie als het parkeren op eigen terrein zou worden toegestaan.
11. Eiser doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Eiser voert aan dat er meerdere percelen ( [straat 1] en [straat 2] ) zijn waar volgens het bestemmingsplan niet geparkeerd mag worden. Daar wordt volgens eiser wel op eigen terrein geparkeerd zonder dat verweerder er iets aan doet. Daarnaast heeft eiser nog een aantal adressen (Viottastraat 29 , [straat 4] , [straat 5] en de [straat 6] ) genoemd in de omgeving van zijn woning, waarbij het volgens eiser ook gaat om illegale parkeervoorzieningen op eigen terrein.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij geen van de adressen sprake is van een gelijk geval. Op de eerste twee adressen is parkeren volgens verweerder toegestaan in het bestemmingsplan. Op de andere adressen zal verweerder handhavend optreden als blijkt dat er illegaal wordt geparkeerd.
13. De rechtbank oordeelt als volgt. Het gelijkheidsbeginsel vereist, kort gezegd, dat vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gezien gerechtvaardigd is.Gezien de terzake gegeven toelichting van verweerder op zitting staat voor de rechtbank voldoende vast dat het bestemmingsplan parkeren in de [straat 1] en [straat 2] toestaat. Verweerder heeft op de zitting verder toegelicht dat de andere adressen in onderzoek zullen worden gegeven aan de afdeling handhaving van de gemeente. Als blijkt dat er sprake is van een illegale parkeersituatie zal er worden gehandhaafd. Gelet op het voorgaande kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
Dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar
14. Eiser voert tot slot aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat er geen dwangsom zou zijn verbeurd. Eiser doet een beroep op artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verzoekt de rechtbank om de dwangsom vast te stellen.
15. De rechtbank oordeelt als volgt. Verweerder heeft op de zitting erkend dat hij ten onrechte geen dwangsom heeft vastgesteld. De rechtbank zal de schending van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb op grond van artikel 6:22 van de Awb passeren. De rechtbank ziet in deze schending wel aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
16. Eiser heeft op 20 maart 2018 bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning. Uiterlijk na twaalf weken, op 11 juli 2018, had verweerder een beslissing op het bezwaarschrift van eiser moeten nemen. Omdat verweerder heeft verzuimd om de beslissing tijdig te nemen, heeft eiser bij brief van 26 juli 2018 verweerder in gebreke gesteld. Dit betekent dat verweerder gelet op artikel 4:17, derde lid, van de Awb uiterlijk 9 augustus 2018 een besluit kon nemen zonder een dwangsom te verbeuren. Het bestreden besluit is genomen op 14 augustus 2018, zodat vaststaat dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd.
17. De rechtbank zal de hoogte van de verbeurde dwangsom vaststellen. Zij heeft die mogelijkheid op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, en artikel 4:19, eerste lid, van de Awb.De door verweerder verbeurde dwangsom bedraagt op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb € 100,- (vijf dagen x € 20,-).
18. Het beroep is ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.