In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Belgische, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. Eiseres had zich op 16 januari 2012 ziek gemeld en ontving een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het UWV had op 9 maart 2018 vastgesteld dat eiseres 35,29% arbeidsongeschikt was, wat door eiseres werd betwist. Eiseres stelde dat zij duurzaam volledig arbeidsongeschikt was en ging in beroep tegen de beslissing van het UWV, dat haar bezwaar ongegrond had verklaard.
Tijdens de zitting op 14 maart 2019 heeft de rechtbank de zaak behandeld. Eiseres was aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl het UWV zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zorgvuldig te werk zijn gegaan en dat hun rapporten geen inconsistenties vertoonden. Eiseres voerde aan dat zij meer beperkingen had dan in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) was opgenomen, maar de rechtbank oordeelde dat de rapporten van de UWV-arts voldoende onderbouwd waren.
De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden en dat de vaststelling van 35,29% arbeidsongeschiktheid op goede gronden was gedaan. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.