In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse arbeidsmigrant en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herziening en terugvordering van een WW-uitkering. De eiser, die in Nederland werkzaam was, ontving een WW-uitkering van 18 juni 2014 tot en met 30 januari 2015. Het UWV heeft echter zijn recht op uitkering ingetrokken en een bedrag van € 7.964,09 teruggevorderd, alsook een boete van € 3.982,05 opgelegd, omdat zij aannamen dat eiser op 17 juni 2014 naar Polen was vertrokken en zijn verblijf in het buitenland niet had gemeld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV onvoldoende bewijs heeft geleverd dat eiser daadwerkelijk buiten Nederland verbleef in de relevante periode. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast bij het UWV ligt en dat eiser niet verplicht is om aan te tonen dat hij in Nederland verbleef. De rechtbank heeft de argumenten van het UWV, waaronder buslijsten en verklaringen van derden, niet overtuigend genoeg geacht om aan te tonen dat eiser op de genoemde datum naar Polen is vertrokken.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd, de primaire besluiten herroepen en geoordeeld dat er geen grond was voor de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering. Tevens is de boete ten onrechte opgelegd. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.