ECLI:NL:RBAMS:2019:1996

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
AMS 18/4673
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering wegens niet doorgegeven verblijf in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse arbeidsmigrant en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herziening en terugvordering van een WW-uitkering. De eiser, die in Nederland werkzaam was, ontving een WW-uitkering van 18 juni 2014 tot en met 30 januari 2015. Het UWV heeft echter zijn recht op uitkering ingetrokken en een bedrag van € 7.964,09 teruggevorderd, alsook een boete van € 3.982,05 opgelegd, omdat zij aannamen dat eiser op 17 juni 2014 naar Polen was vertrokken en zijn verblijf in het buitenland niet had gemeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV onvoldoende bewijs heeft geleverd dat eiser daadwerkelijk buiten Nederland verbleef in de relevante periode. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast bij het UWV ligt en dat eiser niet verplicht is om aan te tonen dat hij in Nederland verbleef. De rechtbank heeft de argumenten van het UWV, waaronder buslijsten en verklaringen van derden, niet overtuigend genoeg geacht om aan te tonen dat eiser op de genoemde datum naar Polen is vertrokken.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd, de primaire besluiten herroepen en geoordeeld dat er geen grond was voor de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering. Tevens is de boete ten onrechte opgelegd. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/4673

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 februari 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] (Polen), eiser

(gemachtigde: mr. T. Kocabas),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder eisers recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingetrokken over de periode van 18 juni 2014 tot en met 30 januari 2015.
Bij besluit van 7 maart 2018 (het primaire besluit II) een bedrag van € 7.964,09 bruto van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 7 maart 2018 (het primaire besluit III) heeft verweerder aan eiser een boete van € 3.982,05 opgelegd.
Bij besluit van 11 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het primaire besluit III is gegrond verklaard en de boete is verlaagd naar € 40,-. Ook is een proceskostenvergoeding van € 1.002,- toegekend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1.1.
Eiser is een Poolse arbeidsmigrant die in Nederland vanaf november 2008 (met onderbrekingen) heeft gewerkt voor [naam] (hierna: [naam] ). Eiser verbleef tot medio juni 2014 in een door [naam] ter beschikking gestelde kamer op het adres [adres] in [adres] .
1.2.
Per 18 juni 2014 is eisers uitzendcontract geëindigd. Van 18 juni 2014 tot en met 30 januari 2015 heeft eiser een WW-uitkering ontvangen. Verweerder heeft op 21 oktober 2014 toestemming gegeven aan eiser om in Polen met behoud van zijn WW-uitkering naar werk te zoeken van 31 oktober 2014 tot en met 30 januari 2015.
1.3.
Op basis van drie door verweerder ontvangen meldingen is bij verweerder later het vermoeden ontstaan van uitkeringsfraude met WW-uitkeringen door Poolse (ex-)werknemers van [naam] . Naar aanleiding hiervan heeft verweerder een thema-onderzoek (thema IOAW) verricht waarbij het recht op uitkering van een groot aantal personen is onderzocht. Op 29 september 2017 heeft de thema-onderzoeker gesproken met eiser. De bevindingen van verweerder met betrekking tot het onderzoek naar eisers recht op WW-uitkering in 2014 zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 1 november 2017.
Besluitvorming van verweerder
2.1.
Verweerder heeft met de primaire besluiten eisers recht op WW-uitkering over de periode van 18 juni tot en met 30 januari 2015 ingetrokken, een bedrag van € 7.964,09 teruggevorderd en een boete opgelegd.
2.2.
Bij het bestreden besluit zijn de beslissingen tot intrekking en terugvordering gehandhaafd. De boete is vanwege het ontbreken van draagkracht verlaagd naar € 40,-.
2.3.
Aan zijn besluitvorming heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser op 17 juni 2014 naar Polen is vertrokken en ten tijde van de WW-aanvraag buiten Nederland verbleef. Eiser had daarom geen recht op WW-uitkering. Aangezien eiser zijn verblijf in het buitenland in de periode van 18 juni 2014 tot en met 30 oktober 2014 niet aan verweerder heeft gemeld, heeft hij de informatieplicht geschonden. Dat rechtvaardigt intrekking (met terugwerkende kracht) van de WW-uitkering, terugvordering van de WW-uitkering en de oplegging van een boete.
Standpunt van eiser
3. Eiser bestrijdt in beroep dat hij op 17 juni 2014 is teruggekeerd naar Polen. De buslijsten van het uitzendbureau stroken niet met de werkelijkheid. De besluiten van verweerder zijn op onjuiste gegevens gebaseerd. Eiser is pas in november 2014 of 2015 naar Polen teruggegaan. Na de beëindiging van zijn contract verbleef eiser bij zijn echtgenote op het [adres] in [adres] . Zijn echtgenote werkte eveneens voor [naam] . Uit de stukken over de kamerhuur en de bankafschriften blijkt dat eiser economisch actief was in Nederland na 17 juni 2014. Tot slot doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, omdat verweerder volgens eiser in identieke zaken de bezwaren gegrond heeft verklaard.
De beoordeling door de rechtbank
De intrekking en de terugvordering van de WW-uitkering
4.1.
Een besluit tot intrekking en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit. Daarbij is het aan verweerder om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat in beginsel op verweerder de last rust om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan. In dit geval betekent dat dat verweerder feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat eiser in de bestreden periode buiten Nederland verbleef. Indien op grond van de gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser in de bestreden periode buiten Nederland verbleef, dan ligt het op de weg van eiser om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken [1] .
4.2.
Verweerder heeft zich ter onderbouwing van zijn standpunt dat eiser op 17 juni 2014 naar Polen is vertrokken, gebaseerd op het volgende:
- eiser staat op een buslijst met werknemers die op 17 juni 2014 naar Polen zijn vertrokken en eiser staat niet op een lijst van werknemers die eigen vervoer regelden;
- eiser heeft geen bewijs overgelegd van door hemzelf geregeld vervoer naar Polen op een latere datum;
- eiser heeft zijn gestelde verblijf in Nederland vanaf 17 juni 2014 niet duidelijk aangetoond;
- eiser heeft in de periode in geding geen werkzaamheden in Nederland verricht;
- eiser heeft tegenstrijdig verklaard over het hebben van een Poolse bankrekening;
- de [naam] , een medewerker van [naam] , heeft een belastende verklaring over eiser afgelegd.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat twee van verweerders argumenten, namelijk dat eiser geen bewijs heeft overgelegd van vervoer naar Polen op een latere datum en dat eiser zijn gestelde verblijf in Nederland vanaf 17 juni 2014 niet duidelijk heeft aangetoond, geen rol kunnen spelen bij de vraag of aannemelijk is dat eiser op 17 juni 2014 naar Polen is vertrokken. De bewijslast voor het vertrek naar Polen rust immers op verweerder. Het is dus niet aan eiser om aan te tonen wanneer hij naar Polen is vertrokken. Verder vindt de rechtbank de omstandigheid dat eiser in de periode in geding geen werkzaamheden in Nederland heeft verricht, van weinig betekenis. Het niet verrichten van werkzaamheden in Nederland sluit immers niet uit dat iemand in Nederland verblijft.
4.4.
De vraag is dan of verweerder met de drie andere door hem genoemde argumenten (te weten het gestelde over de buslijsten, eisers verklaring over een Poolse bankrekening en de verklaring van [naam] ) voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser op 17 juni 2014 naar Polen is vertrokken.
4.5.
Over de buslijsten kan, mede op basis van de verklaring van [naam] , [functie] van [naam] , het volgende worden vastgesteld.
4.5.1
[naam] heeft een samenwerkingsverband met een busmaatschappij die het vervoer van de werknemers van Polen naar Nederland en vice versa verzorgt. Werknemers kunnen hiervan gebruik maken, maar zijn daartoe niet verplicht. Een Poolse vestiging van [naam] houdt buslijsten bij, zodat duidelijk is wie er in Nederland is en wie er beschikbaar is voor werk in Polen. [naam] plaatst een werknemer op de buslijst op basis van opgegeven vakantie of wanneer een uitzendovereenkomst afloopt, zodat zij terug kunnen naar Polen. Bij het eindigen van een uitzendcontract, vervalt voor de werknemer ook het recht op door [naam] ter beschikking gestelde woonruimte. Sommige werknemers regelen zelf vervoer en maken geen gebruik van de bussen. Die werknemers kunnen dat vooraf aangeven bij [naam] en daarvan houdt [naam] ook een lijst bij. In het verleden is het namelijk voorgekomen dat een bus van Nederland naar Polen bijna leeg was.
4.5.2.
Op de buslijst waarnaar verweerder heeft verwezen, is onder andere vermeld dat eiser op 17 juni 2014 naar Polen is teruggekeerd. Nu niet gebleken is dat eiser zich zelf heeft aangemeld voor vervoer, moet ervan uit worden gegaan dat [naam] hem op de lijst heeft gezet in verband met het einde van het uitzendcontract. Eiser was dus kennelijk niet betrokken bij de vermelding van zijn naam op de lijst. Niet duidelijk is of eiser ervan op de hoogte was dat hij op de lijst voor vertrek op 17 juni 2014 stond. Verder is niet gebleken dat eiser over een busticket beschikte. Informatie van de busmaatschappij, over welke personen daadwerkelijk met de bus hebben gereisd, is evenmin beschikbaar.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank maakt de enkele omstandigheid dat eisers naam op de buslijst staat, gelet op hetgeen hiervoor over die buslijsten is vastgesteld, nog niet aannemelijk dat eiser op 17 juni 2014 daadwerkelijk naar Polen is gereisd. Nadere gegevens die die aanname kunnen onderbouwen, ontbreken in dit geval. Aan de verklaring van [naam] komt onvoldoende betekenis toe, omdat de inhoud van die verklaring onvoldoende duidelijk en niet te verifiëren is. In het onderzoeksrapport van 1 november 2017 is weliswaar opgenomen wat [naam] tegenover de inspectie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid zou hebben verklaard, maar de verklaring van [naam] bevindt zich niet in het dossier. Daarbij komt dat niet duidelijk is wanneer [naam] met de echtgenote van eiser zou hebben gesproken en niet duidelijk is per welke datum eiser volgens zijn echtgenote naar Polen zou zijn teruggekeerd. Het door eiser tegenstrijdig verklaren over het hebben van een Poolse bankrekening is verder een omstandigheid die op zichzelf niets zegt over de vraag of eiser op 17 juni 2014 naar Polen is vertrokken.
4.7.
Hoewel de buslijst een aanwijzing is dat eiser op 17 juni 2014 naar Polen kan zijn vertrokken, staat daar tegenover dat het dossier ook aanwijzingen bevat dat eiser na 17 juni 2014 in Nederland heeft verbleven. Zo staan op de bankafschriften van de Nederlandse bankrekening op naam van eiser in de periode van 17 juni 2014 tot en met 30 oktober 2014 allerlei transacties en geldopnamen bij betaalautomaten en pinautomaten in [adres] vermeld. Ook heeft eiser gereageerd op de brieven die verweerder op 26 juni 2014 en 29 juli 2014 aan eiser heeft verstuurd op zijn oude kameradres aan het [adres] in [adres] . Daarnaast blijkt uit een bewijs van aanmelding van de gemeente [adres] dat eiser zich op 13 augustus 2018 bij de gemeente [adres] heeft aangemeld ter opneming in de basisregistratie persoonsgegevens. Ten slotte beschikte de echtgenote van eiser over woonruimte in [adres] en heeft eiser verklaard dat hij na 17 juni 2014 heeft verbleven bij zijn echtgenote.
4.8.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser op 17 juni 2014 naar Polen is vertrokken. Nu onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat eiser van 17 juni 2014 tot en met 30 oktober 2014 in het buitenland heeft verbleven, is er geen grond voor intrekking en terugvordering van de WW-uitkering. De hiertegen gerichte beroepsgronden slagen.
De boete
4.9
Aangezien hiervoor is geoordeeld dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser vanaf 17 juni 2014 niet in Nederland verbleef, is evenmin aangetoond dat eiser toen niet in Nederland verbleef. De bewijslast voor het opleggen van een boete is immers zwaarder dan voor het intrekken en terugvorderen van een uitkering. Dit betekent dat niet is aangetoond dat sprake is van een boetewaardige gedraging en dat de boete dus ten onrechte is opgelegd.
Conclusie
5.1.
Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin het bezwaar tegen de primaire besluiten I en II ongegrond is verklaard en de boete is vastgesteld op € 40,-. De rechtbank herroept de drie primaire besluiten en zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
5.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
5.3.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Een vergoeding voor proceskosten in bezwaar is in het bestreden besluit al toegekend. Er is geen reden om in aanvulling daarop nog een nadere vergoeding voor proceskosten in bezwaar toe te kennen, ook omdat de motivering van de bezwaren tegen de drie primaire besluiten in één stuk is opgenomen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin het bezwaar tegen de primaire besluiten I en II ongegrond is verklaard en de boete is vastgesteld op € 40,-;
- herroept de primaire besluiten I, II en III en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T. Kruis, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2019.
de griffier is verhinderd omrechter
deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2017:3766