ECLI:NL:RBAMS:2019:1710

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2019
Publicatiedatum
11 maart 2019
Zaaknummer
13/751221-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in België

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 augustus 2018 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft een EAB dat op 23 februari 2018 door de Belgische onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Duitsland, wordt verdacht van illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de stukken beoordeeld, waarbij het onschuldverweer is overwogen.

De rechtbank heeft in eerdere zittingen, waaronder op 8 mei en 2 augustus 2018, het onderzoek ter zitting behandeld. De officier van justitie heeft de IND geraadpleegd over de gevolgen van een mogelijke veroordeling voor het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon in Nederland. De IND heeft aangegeven dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht zal verliezen indien hij in Duitsland wordt veroordeeld voor de feiten die in het EAB zijn omschreven. De rechtbank heeft de garantie van de Belgische autoriteiten beoordeeld in het licht van artikel 6 van de Overleveringswet (OLW) en de omstandigheden in de Belgische gevangenissen, die eerder zorgwekkend waren door stakingen van het gevangenispersoneel.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geconcludeerd dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij de gezondheid van de opgeëiste persoon in acht moet worden genomen bij de feitelijke overlevering. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751221-18
RK-nummer: 18/2101
Datum uitspraak: 16 augustus 2018
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze ongedateerde vordering (op grond van de gegevens in de Akte van uitreiking gaat de rechtbank ervan uit dat de vordering van 23 maart 2018 dateert) betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 23 februari 2018 door
de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Brugge(België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedag] 1950
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres
[adres] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 mei 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. O.S. Pluimer, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Duitse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij tussenuitspraak van 22 mei 2018 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de IND te vragen of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon niet zijn verblijfsrecht in Nederland zal verliezen ten gevolge van een veroordeling voor de feiten zoals genoemd in het EAB.
Op de zitting van 2 augustus 2018 is het onderzoek met instemming van de opgeëiste persoon en de officier van justitie hervat in de stand van het onderzoek van 8 mei 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. O.S. Pluimer, advocaat te Amsterdam en heeft aangegeven geen bijstand van een tolk nodig te hebben. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.2.
De tussenuitspraak van 22 mei 2018
In haar tussenuitspraak van 22 mei 2018 heeft de rechtbank reeds geoordeeld over de genoegzaamheid van de stukken en het gevoerde onschuldverweer. Hetgeen daaromtrent is overwogen, moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Duitse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
bevel tot aanhouding bij verstek door de Belgische onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Brugge, van 23 februari 2018.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5., te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 22 mei 2018 geconcludeerd dat zij nog niet toekwam aan toetsing van de verstrekte terugkeergarantie. Er kon namelijk nog niet worden vastgesteld of de opgeëiste persoon in aanmerking kwam voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 6, vijfde lid, van de OLW. De reden daarvoor was dat het niet duidelijk was of de verwachting bestond dat de opgeëiste persoon zijn recht van verblijf in Nederland zou verliezen ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. Gelet hierop heeft de rechtbank de officier van justitie in de gelegenheid gesteld de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te vragen of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Bij brief van 28 mei 2018 heeft de IND laten weten dat te verwachten valt dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht zal verliezen indien hij in Duitsland zal worden veroordeeld voor de feiten die in het EAB staan omschreven. Voor het bepalen van deze verwachting van het IND zijn verschillende omstandigheden in ogenschouw genomen, waaronder een vermoedelijke strafeis van het Nederlandse Openbaar Ministerie van 5 à 6 jaar.
De officier van justitie heeft vervolgens de vermoedelijke strafeis volgens de richtlijnen van het Openbaar Ministerie bijgesteld naar 3 à 4 jaar en in reactie hierop heeft de IND per e-mail van 2 augustus 2018 laten weten dat de in de brief van 28 mei 2018 van de IND vermelde verwachting ongewijzigd blijft.
De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat de IND geen rekening heeft kunnen houden met een bepaalde hoeveelheid verdovende middelen, aangezien deze niet uit de beschrijving van de feiten in het EAB blijkt. Gelet hierop kon er geen inschatting worden gemaakt van een strafeis en dus ook niet of de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht zou verliezen.
De rechtbank stelt vast dat de IND een aantal elementen heeft betrokken bij haar beoordeling. Zo is acht geslagen op de periode waarover de verdenking zich uitstrekt (1 september 2016 tot 23 februari 2018). Ook heeft de IND rekening gehouden met het gegeven dat de opgeëiste persoon in het verleden door een Duitse rechter is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaar wegens een zwaar drugsdelict. Verder is geconstateerd dat er nog geen duidelijkheid bestaat over de hoeveelheden drugs die zouden zijn verhandeld, maar is wel de (gecorrigeerde) verwachte strafeis in ogenschouw genomen. Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie op de zitting van 2 augustus 2018 voldoende heeft onderbouwd hoe zij tot de verwachte strafeis van 3 a 4 jaar is gekomen. Zij heeft namelijk rekening gehouden met de in het EAB vermelde ‘enkele liters amfetamineolie’, het strafblad van de opgeëiste persoon en de periode waarover de verdenking zich uitstrekt.
De rechtbank komt dan ook op grond van de twee berichten van de IND tot de conclusie dat de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland zal verliezen als gevolg van een veroordeling voor de feiten zoals genoemd in het EAB. Het beroep op gelijkstelling met een Nederlander wordt verworpen.

6.Artikel 4 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Standpunt officier van justitieDe officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het bericht van 11 juli 2018 van de FOD Justitie blijkt dat de stakingen in de Belgische gevangenissen officieel zijn beëindigd op 10 juli [2018] om 22:00 uur. Het normaal regime wordt weer ingevoerd en dit proces kan 1 tot 2 dagen innemen. Bovendien kan uit de aanvullende informatie van de Belgische autoriteiten van 30 juli 2018 volgens de officier van justitie worden opgemaakt dat er geen stakingen worden verwacht en er evenmin stakingen zijn aangekondigd. Daarmee is de vrees voor schending van artikel 4 van het Handvest weggenomen, aldus de officier van justitie.
De officier van justitie heeft toegezegd dat – mocht een nieuwe staking uitbreken in juist die penitentiaire inrichting in België waar de opgeëiste persoon zal worden geplaatst en de overlevering heeft nog niet feitelijk plaatsgevonden – zij gebruik zal maken van de bevoegdheid die zij ontleent aan artikel 35, derde lid OLW.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de omstandigheden in de Belgische gevangenissen als gevolg van de cipiersstakingen mensonterend zijn. De opgeëiste persoon maakt zich ernstig zorgen of hij wel de noodzakelijk medische verzorging voor zijn kapotte knie zal krijgen als hij zou worden overgeleverd.
Cipiers hebben weliswaar het werk hervat, maar de actuele stand van zaken is in de Belgische gevangenissen is onduidelijk. Ook is niet bekend in welke gevangenis de opgeëiste persoon zal worden geplaatst. De raadsman acht op grond van het voorgaande dat sprake is van een reëel gevaar in de zin van het arrest van het Europese Hof van Justitie van 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Cặldặraru).
De raadsman heeft zich gelet op het voorgaande primair op het standpunt gesteld dat de verzochte overlevering moet worden geweigerd en subsidiair heeft hij de rechtbank verzocht de zaak aan te houden om meer duidelijkheid te verkrijgen over de huidige detentiesituatie in België.
Oordeel rechtbank
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 2 augustus 2018 (parketnummer 13/751972-17, ECLI:NL:RBAMS:2018:5594), ten aanzien van de Belgische detentieomstandigheden als volgt overwogen:
“Artikel 4 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
Standpunt van de raadsman
Wat betreft de detentieomstandigheden in België ligt de vraag voor of wij met goed fatsoen personen kunnen overleveren naar België in de huidige situatie. Er moet worden getoetst aan het kader dat is gegeven in het arrest van het Europese Hof van Justitie van 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Cặldặraru). Eerst moet de vraag worden beantwoord of er een reële vrees voor schending van artikel 4 van het Handvest is. De beslissing van de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) met kenmerk: ECLI:NL:RBAMS:2018:4657 is daarbij van belang. Vervolgens moeten vragen worden gesteld met het oog op het uitsluiten van het gevaar voor de opgeëiste persoon. De Belgische autoriteit heeft bij e-mail van 11 juli 2018 de door de officier van justitie gestelde vragen beantwoord. Gelet op deze antwoorden is het gevaar voor de opgeëiste persoon niet uitgesloten. Er is sprake van een voorontwerp van wet. Op 26 juli 2018 zal op dat voorontwerp worden gereageerd. Het is onduidelijk wat er gaat gebeuren met het voorontwerp. De status van het wetsontwerp is onduidelijk. Er is niet gebleken van een definitief akkoord. Er is niet gebleken dat het ontwerp zal worden aangenomen. De implementatiedatum is onduidelijk. Het gevangenispersoneel kan op elk moment weer gaan staken. Als er wordt gestaakt, is de naleving van artikel 4 van het Handvest niet gewaarborgd. Het reële gevaar moet over de gehele detentieperiode worden getoetst en dan is er sprake van een reëel gevaar. De conclusie is dat het gevaar voor de opgeëiste persoon niet is uitgesloten door de antwoorden in de e-mail. Deze zaak heeft eerst negen maanden op de plank gelegen. Vervolgens is de zaak op zitting behandeld en aangehouden. Als de procedure te lang duurt, moet die worden beëindigd.
De raadsman heeft zich gelet op het voorgaande primair op het standpunt gesteld dat de verzochte overlevering moet worden geweigerd. Subsidiair heeft hij de rechtbank verzocht de zaak aan te houden om meer duidelijkheid te verkrijgen over de detentiesituatie in België.
Standpunt van de officier van justitie
In de beslissing van de IRK die de raadsman heeft aangehaald, is door de rechtbank overwogen dat er op dat moment sterke aanwijzingen waren dat in Belgische gevangenissen waar wordt gestaakt, sprake is van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest. De IRK heeft vragen laten stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. Deze vragen zijn beantwoord bij de e-mail van 11 juli 2018. We moeten vertrouwen op de verstrekte informatie. Daaruit blijkt dat er op dit moment weer wordt gewerkt in de gevangenissen en dat weer wordt voldaan aan de eisen van artikel 4 van het Handvest. Dat het wetgevingstraject nog loopt en dat de uitkomst onduidelijk is, betekent niet dat er een gevaar is van schending van artikel 4 van het Handvest. Er kan altijd in elk land worden gestaakt door gevangenispersoneel. Het Openbaar Ministerie zal bij de feitelijke overlevering rekening houden met een eventuele nieuwe staking.
Oordeel van de rechtbank
De Belgische autoriteit heeft in het bericht van 11 juli 2018 van de FOD Justitie over de stakingen de volgende informatie verstrekt:
De stakingen zijn begonnen op 19 juni jl. en troffen alle Belgische gevangenissen, zij het in verschillende mate. De inzet van de staking was de invoering van een gegarandeerde dienstverlening tijdens stakingen in de gevangenissen, waarvan het voorontwerp van wet midden juni werd aangenomen door de Ministerraad. Ook het ontwerp van nieuw statuut voor het gevangenispersoneel was een inzet.
Dit ontwerp voorziet in de mogelijkheid om personeel desnoods op te vorderen om een minimale regime aan de gedetineerden te kunnen bieden in geval van staking. Dit regime omvat het recht op voeding, hygiëne, zorg, briefwisseling, bezoek, telefoon, wandeling, en toegang tot de advocaat, consulaire of diplomatieke vertegenwoordiger en godsdienst.
De staking vond plaats in alle gevangenissen. Wel werden zij om beurten gehouden in de Nederlandstalige, resp. Franstalige inrichtingen, maar alle personeelsleden zijn vrij om alle dagen te staken.
Vanaf het begin van de staking zijn er formele en informele onderhandelingen opgestart met de vakbonden. Tijdens deze fase hebben de vakorganisaties een aantal opmerkingen kunnen maken rond het voorontwerp van tekst. Hieruit werd een nieuwe tekst opgemaakt waar de sociale partners tegen 26 juli op zullen reageren. Daarna zal de tekst opnieuw voorgelegd worden op de Ministerraad. Op basis hiervan heeft het personeel beslist het werk te hervatten.
Zoals gemeld werd er in alle gevangenissen gestaakt, maar wel op verschillende wijze naar gelang de inrichting. Het regime dat een actie aangeboden kan worden is immers afhankelijk van het aantal werkwilligen op die dag. De activiteiten die prioritair voorgaan zijn: douche, wandeling, telefoon en bezoek. Voedsel- en medicatiebedeling is altijd gegarandeerd. Het werkwillig personeel doet er steeds alles aan om een maximum aan basisvoorzieningen inzake regime aan de gedetineerden te bieden.
Wat betreft de naleving van artikel 4 van het Handvest heeft de Belgische autoriteit de volgende informatie verstrekt:
Zolang de minimale dienstverlening niet wettelijk is geregeld kunnen wij niet garanderen dat tijdens stakingen de detentieomstandigheden zullen beantwoorden aan de eisen van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, ook niet voor gedetineerden voor wie de nodige garanties werden gegeven.
Tot slot heeft de Belgische autoriteit de volgende informatie verstrekt over de beëindiging van de stakingen:
De staking is officieel beëindigd op 10 juli om 22 uur. Vanaf 11 juli starten de gevangenissen terug op en wordt het normaal regime weer ingevoerd. Dit proces kan 1 tot 2 dagen innemen.
Nu de staking voorbij is, worden de gevangenisregimes uiteraard weer normaal uitgevoerd in de Belgische gevangenissen. An sich antwoorden deze regimes aan de vereisten van in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de nu beschikbare informatie moet worden geconcludeerd dat tijdens stakingen in de Belgische gevangenissen sprake is van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest.
Hoewel de stakingen op 10 juli 2018 zijn beëindigd en het normaal regime weer is ingevoerd, is de rechtbank van oordeel dat nog altijd sprake is van een zorgwekkende situatie. Hierbij is van belang dat de onderhandelingen over de nieuwe regelgeving nog gaande zijn en dat de uitkomst van die onderhandelingen onzeker is.
Verder acht de rechtbank, mede gelet op de eerdere stakingen door gevangenispersoneel in België in de afgelopen periode, de kans op nieuwe stakingen gedurende de onderhandelingen reëel.
Mocht het tot een nieuwe staking komen voordat de nieuwe regelgeving is ingevoerd, dan volgt uit voormelde e-mail van 11 juli 2018 dat niet kan worden gegarandeerd dat een overgeleverde persoon toch in een situatie zal verkeren die voldoet aan de eisen van artikel 4 van het Handvest. Het vragen van dergelijke waarborgen is op dit moment dan ook niet opportuun.
De rechtbank ziet in hetgeen zij hiervoor heeft overwogen aanleiding het onderzoek te heropenen en voor onbepaalde tijd te schorsen totdat meer duidelijkheid kan worden verschaft door de uitvaardigende justitiële autoriteit over de uitkomst van de onderhandelingen omtrent de nieuwe regelgeving en de (structurele) gevolgen hiervan voor de detentieomstandigheden.”
De vraag ligt voor of er op dit moment nog aanleiding bestaat om de hiervoor beschreven lijn (vooralsnog) te handhaven. Daarbij zijn, onder meer, de volgende aspecten van belang.
De omstandigheden in Belgische detentie instellingen zijn sinds geruime tijd voorwerp van ernstige zorg. Het CPT heeft zich in de Openbare verklaring van 13 juli 2017 daarover uiterst kritisch uitgelaten. Daarbij is er op gewezen dat in het geval van stakingen een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie ontstaat.
In de hiervoor weergegeven verklaring van 11 juli 2018 is door de Belgische regering erkend dat in het geval van stakingen niet kan worden gegarandeerd dat de detentieomstandigheden zullen beantwoorden aan de eisen van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, ook niet voor gedetineerden voor wie de nodige garanties werden gegeven.
Ten tijde van de uitspraak van 2 augustus 2018 (gebaseerd op de ter zitting van 19 juli 2018 beschikbare informatie) waren de onderhandelingen nog niet afgerond en was nog niet bekend wat het standpunt van de sociale partners en het vervolgproces zou zijn, hetgeen op dat moment een zodanig onzekere toestand vormde dat de kans op nieuwe stakingen, met de hiervoor geschetste gevolgen, naar het oordeel van de rechtbank als reëel werd bestempeld.
In een email bericht van 30 juli 2018 van de Belgische autoriteiten aan het IRC is, onder meer, het volgende beschreven:
“Op 26/7 hebben de sociale partners inderdaad hun opmerkingen bezorgd die toegevoegd werden aan een ontwerp van protocol dat het formele sociaal overleg heeft afgerond. De onderhandelingen werden dus afgesloten met een protocol van niet-akkoord maar dat vormt geen beletsel voor de voortgang van het dossier. Er is dus evenmin sprake van een verderzetting van de onderhandelingen op 20 augustus. Het wetgevend proces zal nu voortgang kennen aangezien het akkoord van de sociale partners geen verplichte maar een formele voorwaarde is. De stakingen zijn momenteel opgeschort.”
Blijkens de overige informatie in genoemd emailverkeer is beschreven dat het opvolgend wetgevingsproces ongeveer drie maanden zal gaan duren.
Inmiddels kan worden vastgesteld dat sinds 11 juli 2018 er geen sprake meer is van nieuwe stakingen, de onderhandelingen zijn afgerond en bekend is wat het standpunt van de sociale partners is en wat het nu te volgen traject is.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat nu er op dit moment geen sprake is van stakingen en de kans daarop ook niet meer reëel is, er geen sprake is van een toestand die strijdig is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en er geen aanleiding bestaat om tot uitstel van haar beslissing te komen.
Het Openbaar Ministerie heeft uitgesproken bij de feitelijke overlevering rekening te houden met een eventuele nieuwe staking. Voor zover er sprake zal zijn van stakingen na de uitspraak van de rechtbank en voor de feitelijke overlevering zal de opgeëiste persoon zich tot de officier van justitie kunnen wenden teneinde - zo nodig in rechte - te bewerkstelligen dat de feitelijke overlevering wordt opgeschort.
Tot slot merkt de rechtbank op dat de officier van justitie op grond van artikel 35, derde lid, van de OLW bij de feitelijke overlevering moet letten op de gezondheid van een opgeëiste persoon. De medische problematiek van de opgeëiste persoon kan in dat kader aan bod komen.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Bruggeten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. I. Verstraeten-Jochemsen en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 augustus 2018.
Mr. B. Poelert is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.