ECLI:NL:RBAMS:2019:1506

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 maart 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1835
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een planschadeverzoek in verband met een nieuw bestemmingsplan voor ligplaatsen van woonboten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een planschadeverzoek door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser, die sinds 1981 ligplaatsen voor woonboten verhuurde, stelde dat hij door de inwerkingtreding van een nieuw bestemmingsplan in een nadeliger positie was komen te verkeren, wat resulteerde in inkomensderving. Het college had eerder zijn aanvraag voor planschadevergoeding afgewezen, en dit besluit werd door de rechtbank getoetst.

De rechtbank oordeelde dat de eiser niet in aanmerking kwam voor planschadevergoeding, omdat het nieuwe bestemmingsplan geen ligplaatsen voor woonboten meer toestond. De rechtbank baseerde haar oordeel op eerdere rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die vereist dat voor de beoordeling van planschade wordt gekeken naar de maximale mogelijkheden onder het oude planologische regime. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet kon aantonen dat hij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid gebruik had kunnen maken van de ligplaatsen voor de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan.

De rechtbank verwierp het standpunt van de eiser dat het college onvoldoende had gemotiveerd dat de realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten. De rechtbank oordeelde dat het college zich terecht op het standpunt had gesteld dat de ligplaatsen niet betrokken hoefden te worden bij de planvergelijking, omdat het onwaarschijnlijk was dat de eiser vergunningen zou hebben gekregen voor de ligplaatsen onder de nieuwe regelgeving. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/1835

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 maart 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. J. Rutteman)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder,
(gemachtigde: mr. M. van Looij). Met het college wordt ook bedoeld het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie [bestuurscommissie] van de gemeente Amsterdam en (daarvoor) het dagelijks bestuur van stadsdeel Oost van de gemeente Amsterdam die als rechtsvoorgangers van het college eerdere hier aan de orde zijnde besluiten hebben genomen.

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2012 (het primaire besluit) heeft het college de aanvraag van [eiser] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 26 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 18 januari 2019. [eiser] was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam] , beiden juristen bij de gemeente. Verder was
[naam] , [functie] bij Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken ( SAOZ ), aanwezig.

Overwegingen

Inleiding procedure

1. [eiser] huurt sinds 1981 oppervlaktewater in het [naam] ( [naam] ) te [woonplaats] , waar hij onder andere twintig ligplaatsen voor woonboten verhuurde. Per 12 augustus 2010 geldt voor deze locatie het bestemmingsplan “ [naam] ” (het nieuwe bestemmingsplan). Anders dan in het daarvoor geldende bestemmingsplan “ [naam] ”, zijn in dit bestemmingsplan ter plaatse van [naam] geen ligplaatsen voor woonboten meer toegestaan. Daar zijn partijen het ook over eens.
2. Volgens [eiser] is hij door het nieuwe bestemmingsplan in een nadeliger positie komen te verkeren en lijdt hij daardoor planschade (inkomensderving). Op
28 februari 2011 heeft hij een aanvraag gedaan voor een planschadevergoeding. Deze aanvraag is afgewezen bij het primaire besluit. Zijn bezwaar heeft het college bij het besluit op bezwaar van 27 november 2012 en bij het bestreden besluit (zie ook 4.1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college de adviezen van SAOZ van 23 augustus 2017 en van 16 november 2017 ten grondslag gelegd.

Planologische vergelijking

3. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) moet voor de beoordeling van het planschadeverzoek worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe moet de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken. Dit is dus de uitzondering op de hoofdregel. [1]

Onherroepelijke uitspraak

4.1.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 30 maart 2016 het eerdere besluit op bezwaar van 27 november 2012 vernietigd. [2] Het hoger beroep tegen deze uitspraak is door de Afdeling niet-ontvankelijk verklaard. [3]
4.2.
In deze uitspraak van de rechtbank is - in reactie op de ontkenning door het college van het oorzakelijke verband tussen de schade en de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan - uitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud overwogen dat niet valt in te zien dat de door [eiser] geclaimde inkomensderving niet het gevolg is van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. Dat er als gevolg van het “Plan van aanpak verplaatsing woonboten [naam] ” van 19 juni 2007 (plan van aanpak) feitelijk geen woonboten meer in [naam] aanwezig waren, maakt dat wat betreft de planologische vergelijking niet anders, aldus de rechtbank. Omdat de rechterlijke uitspraak van 30 maart 2016 gezag van gewijsde heeft gekregen, gaat de rechtbank in deze procedure uit van de juistheid van deze overweging. [4] Over het
uitgangspuntdat [eiser] in een nadeliger positie is komen te verkeren als gevolg van het nieuwe planologische regime, heeft de rechtbank dus een oordeel gegeven en dit kan in deze procedure niet opnieuw ter discussie worden gesteld.
Motivering uitzondering
5.1.
De rechtbank heeft het standpunt van het college dat realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten in de uitspraak van 30 maart 2016 niet gevolgd omdat het niet was onderbouwd. [5] Naar het oordeel van de rechtbank laat die overweging, anders dan [eiser] betoogt, aan het college de ruimte om alsnog te motiveren dat de realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten. Het gaat hier om een
uitzonderingop de regel van de (theoretische) vergelijking van planologische regimes.
5.2.
Het standpunt van het college is als volgt. Half juli 2010, voordat het nieuwe bestemmingsplan in werking trad, waren de laatste woonboten van de ligplaatsen die [eiser] verhuurde vertrokken. Op 12 augustus 2010 is het nieuwe bestemmingsplan in werking getreden. Dat [eiser] de ligplaatsen vóór die datum opnieuw had kunnen benutten - in de periode dat de planologische mogelijkheid nog wel bestond - kan volgens het college met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden uitgesloten. Op grond van artikel 2.3.1 van de op 1 februari 2010 in werking getreden Verordening op het binnenwater 2010 (Vob) was het namelijk verboden zonder vergunning met een woonboot een ligplaats in te nemen. Gezien het actieve beleid van het verplaatsen van de woonboten uit [naam] , was het ondenkbaar dat het bevoegd gezag aan [eiser] nieuwe ligplaatsvergunningen zou verlenen. Sinds 1974 voert de gemeente bovendien een zogenoemd bevriezingsbeleid om het aantal ligplaatsen niet te laten toenemen en uit de toen geldende Nota Woonbotenbeleid Zeeburg 2003 (Nota) bleek al dat de destijds aanwezige woonboten [naam] moesten verlaten.
5.3.
Volgens [eiser] heeft het college met de verwijzing naar de Vob en het beleid niet voldaan aan zijn (nadere) motiveringsplicht. Hij wijst erop dat de ligplaatsen in [naam] destijds positief waren bestemd zodat weigering van de ligplaatsvergunningen op grond van de Vob bezwaarlijk zou worden. Het beleid waar het college naar verwijst is vastgesteld door het stadsdeel en kon ook gewijzigd worden. Dit beleid maakte het dus niet op voorhand onmogelijk toch ligplaatsvergunningen te verstrekken.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat het college zich op het standpunt kon stellen dat [eiser] de ligplaatsen - met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid - vóór
12 augustus 2010 niet meer kon benutten, omdat aan hem geen vergunning op grond van de Vob zou worden verleend. Daarom heeft het college de ligplaatsen terecht niet betrokken bij de planvergelijking en heeft het college dus kunnen concluderen dat [eiser] door het nieuwe bestemmingsplan uiteindelijk niet in een planologisch nadeliger situatie is geraakt. De rechtbank motiveert deze conclusie in de volgende overwegingen.
5.5.
Allereerst staat de omstandigheid dat de ligplaatsen in 2003 nog positief bestemd waren niet in de weg aan de bevoegdheid van de gemeenteraad om in een ander juridisch kader regels te stellen voor het innemen van een ligplaats. De Vob dient andere doelen dan het op de Wet ruimtelijke ordening gebaseerde bestemmingsplan, waaronder de veiligheid, het milieu en de veilige en vlotte doorvaart [6] - en is met die wet niet in strijd. Dat het (oude) bestemmingsplan niet aan vergunningverlening in de weg stond, betekent dus niet dat de vergunning niet op een andere grond kon worden geweigerd.
5.6.
[eiser] heeft er terecht op gewezen dat het bij de beslissing over een vergunning op grond van de Vob gaat om een bevoegdheid met een beleidsruimte. Ter zitting heeft het college - naar het oordeel van de rechtbank - echter overtuigend uiteengezet dat de vergunning zo goed als zeker geweigerd zou worden. De belangen van de ordening (vanwege het actieve beleid en het bevriezingsbeleid), maar ook het milieu (vanwege ecologische en landschappelijke ontwikkeling is wonen daar niet passend), zouden volgens het college ten grondslag worden gelegd aan deze weigering. In de Nota wordt ook specifiek genoemd dat ten behoeve van ecologische en landschappelijke ontwikkeling de woonboten het gebied moeten verlaten. In de Nota wordt ook verwezen naar een eerdere nota [7] , die al in 1999 de basis legde voor het beleid dat de woonboten het gebied moesten verlaten. Naast het bevriezingsbeleid sinds 1974, is dus sinds 1999 het beleid erop gericht geweest dat de woonboten [naam] ook actief moesten verlaten. Ook in de toelichting bij het oude bestemmingsplan - waarin de woonboten voor het eerst positief werden bestemd met een uitsterfregeling - was reeds opgenomen dat uitgangspunt is dat de woonboten worden verwijderd.
5.7.
Verder heeft het college ter onderbouwing van zijn standpunt kunnen verwijzen naar een uitspraak van de Afdeling van 13 december 2006. [8] De situatie in deze uitspraak is niet helemaal vergelijkbaar met de situatie van [eiser] , maar de redenering wel. Met een vergelijkbare redenering als die welke is gebruikt in de bedoelde uitspraak kon het college zich ook in deze zaak op het standpunt stellen dat voor de ligplaatsen geen vergunning op grond van de Vob zou worden verleend en dat daarom de ligplaatsen niet betrokken hoeven te worden bij de planvergelijking.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Voor een vergoeding van het griffierecht of de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.E. Wijnker, voorzitter, en
mr. C.F. de Lemos Benvindo en mr. H.J. Schaberg, leden,in aanwezigheid van
mr. C. Pasteuning, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2019.
griffier
voorzitter
De griffier is verhinderd om deze uitspraakmede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie ook de zogenoemde overzichtsuitspraak van 28 september 2016 (overwegingen 2.1. en 2.3., ECLI:NL:RVS:2016:2582).
3.Uitspraak van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1473.
4.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 mei 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AX2074.
5.Rechtsoverweging 4.1.
6.Zie artikel 2.3.1, tweede lid, van de Vob.
7.De nota van uitgangspunten [naam] , stadsdeel Zeeburg , 1999.