ECLI:NL:RBAMS:2019:1452

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
4 maart 2019
Zaaknummer
C/13/648654 / FA RK 18-3403
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie in een samengesteld gezin met nooit in gezinsverband geleefd kind

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 maart 2019 uitspraak gedaan over de vaststelling van kinderalimentatie in een situatie waarin de man en de vrouw nooit in gezinsverband hebben geleefd. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. van Meurs, heeft de rechtbank verzocht om de man te verplichten bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, geboren uit een verbroken relatie. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.N. Sardjoe, heeft verweer gevoerd en stelde dat de vrouw niet-ontvankelijk verklaard moest worden in haar verzoek.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man onderhoudsplichtig is voor het kind op basis van artikel 1:394 van het Burgerlijk Wetboek. De ingangsdatum van de kinderalimentatie is vastgesteld op 29 mei 2018, de datum van indiening van het verzoekschrift. De rechtbank heeft de behoefte van het kind berekend op basis van het inkomen van zowel de vrouw als de man, en heeft vastgesteld dat de man een netto besteedbaar inkomen heeft van € 5.139,- per maand. Na beoordeling van de draagkracht van beide ouders, heeft de rechtbank besloten dat de man € 153,- per maand moet betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind, met ingang van de vastgestelde datum.

De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de bijdrage per 1 januari 2019 onderworpen is aan wettelijke indexering. Het verzoek van de vrouw om de kosten van tenuitvoerlegging te vergoeden is afgewezen, omdat een deel van deze kosten reeds uit de wet voortvloeit. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugd
zaaknummer / rekestnummer: C/13/648654 / FA RK 18-3403 (RT/PB)
Beschikking van 6 maart 2019 betreffende vaststelling van alimentatie
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats]
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M. van Meurs te Almere,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats]
hierna te noemen de man,
advocaat mr. W.N. Sardjoe te 's-Gravenhage.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
  • het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen ter griffie op 29 mei 2018;
  • het verweerschrift van de man, ingekomen ter griffie op 2 augustus 2018;
  • een F9-formulier d.d. 24 augustus 2018 van de zijde van de vrouw;
  • de brief met bijlagen d.d. 27 november 2018 van de zijde van de vrouw.
1.2.
De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren van 11 december 2018.
1.3.
Verschenen zijn:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Van Meurs;
  • de man bijgestaan door mr. Sardjoe.
1.4.
De rechtbank heeft nadien kennisgenomen van:
- de brief van 31 januari 2019 van de zijde van de vrouw, met als bijlage een deskundigenonderzoek van Verilabs.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze – inmiddels verbroken – relatie is het navolgende minderjarige kind geboren:
- [minderjarig kind relatie 2] , geboren op [geboortedatum] 2017 in de gemeente [geboorteplaats] .
2.2.
De man heeft [minderjarig kind relatie 2] niet erkend. De vrouw is belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarig kind relatie 2] . [minderjarig kind relatie 2] verblijft bij de vrouw.
2.3.
De man heeft vier kinderen uit een relatie met [partner relatie 1] (hierna: [partner relatie 1] ), te weten:
  • [kind 1 relatie 1] , geboren op [geboortedatum] 2000 in de gemeente [geboorteplaats] ;
  • [kind 2 relatie 1] , geboren op [geboortedatum] 2002 in de gemeente [geboorteplaats] ;
  • [kind 3 relatie 1] , geboren op [geboortedatum] 2004 in de gemeente [geboorteplaats] ;
  • [kind 4 relatie 1] , geboren op [geboortedatum] 2004 in de gemeente [geboorteplaats] .
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 2 november 2016 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 1 oktober 2016 € 350,- per kind per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1 relatie 1] , [kind 2 relatie 1] , [kind 3 relatie 1] en [kind 4 relatie 1] , waarbij indexering vanaf volgend jaar zal plaatsvinden, bij vooruitbetaling te voldoen aan [partner relatie 1] . De rechtbank heeft tevens bepaald dat de man met ingang van 1 oktober 2016 € 1.600,- per maand zal betalen aan [partner relatie 1] als uitkering tot haar levensonderhoud, bij vooruitbetaling te voldoen.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw heeft de rechtbank verzocht:
I. te bepalen dat de man zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarig kind relatie 2] met € 623,- per maand, bij vooruitbetaling per maand aan de vrouw te voldoen, met ingang van 18 april 2018, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht;
II. te bepalen dat de eventuele kosten van tenuitvoerlegging van deze alimentatiebeslissing voor rekening van de man komen, voor zover deze door hem veroorzaakt worden;
III. deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De man voert verweer tegen het verzoek van vrouw en stelt dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek dan wel dat het verzoek moet worden afgewezen, dan wel de kinderbijdrage per datum van de beschikking vast te stellen op een nader te bepalen bedrag, althans een bedrag dat uw rechtbank redelijk acht.

4.De beoordeling

Kinderbijdrage
4.1.
Uit het deskundigenonderzoek van Verilabs volgt dat het praktisch bewezen is dat de man de biologische vader is van [minderjarig kind relatie 2] . Dit betekent dat de man op grond van artikel 1:394 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) onderhoudsplichtig is voor [minderjarig kind relatie 2] .
Ingangsdatum
4.2.
Om procestechnische redenen zal de rechtbank eerst de ingangsdatum van de kinderalimentatie bespreken.
4.3.
De vrouw verzoekt de bijdrage in te laten gaan per 18 april 2018. De vrouw stelt daartoe dat zij op die datum een brief heeft gezonden aan de man met het verzoek om financiële stukken te verstrekken, zodat er een alimentatieberekening gemaakt kan worden. De man is hiermee tot op heden in gebreke gebleven, zo betoogt de vrouw. De man had er vanaf de geboorte van [minderjarig kind relatie 2] al rekening mee moeten houden dat hij moest bijdragen. Gezien het inkomen van de man had hij eenvoudig een reservering kunnen treffen voor een bijdrage ten behoeve van [minderjarig kind relatie 2] .
4.4.
De man voert daartegen verweer en verzoekt de bijdrage in te laten gaan per datum van de beschikking. Gezien het feit dat het verwekkerschap vast dient komen te staan en gezien hetgeen ten aanzien van de behoefte wordt bepleit, weet de man niet waar hij aan toe is en waar hij rekening mee moet houden.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 1:402 BW heeft de rechtbank een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum. Dit kan een datum zijn die vóór de datum van deze beschikking is gelegen. Op grond van jurisprudentie heeft echter als uitgangspunt te gelden dat de rechter terughoudend dient om te gaan met het vaststellen van een bijdrage over een periode in het verleden (Hoge Raad 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365). Terugwerkende kracht kan immers tot gevolg hebben dat één van partijen zich ineens geconfronteerd ziet met een achterstand in de betaling.
4.6.
De rechtbank ziet aanleiding om in het onderhavige geval de ingangsdatum vast te stellen op de datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde 29 mei 2018. De man had vanaf dat moment daadwerkelijk bedacht kunnen zijn op een eventuele betalingsverplichting en daar maatregelen voor kunnen nemen.
Behoefte
4.7.
De man is niet alleen onderhoudsplichtig voor [minderjarig kind relatie 2] , maar ook voor [kind 1 relatie 1] , [kind 2 relatie 1] , [kind 3 relatie 1] en [kind 4 relatie 1] . De vrouw is onderhoudsplichtig voor [minderjarig kind relatie 2] . Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad brengt een redelijke wetstoepassing met zich dat wanneer iemand onderhoudsverplichtingen heeft jegens kinderen uit een eerste en een tweede relatie, terwijl zijn draagkracht niet voldoende is om aan die verplichtingen volledig te voldoen, het voor onderhoud beschikbare bedrag tussen die kinderen wordt verdeeld, in beginsel gelijkelijk tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte (Hoge Raad 13 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0451,
NJ1992/178). Indien een ouder een nieuwe relatie is aangegaan waaruit kinderen zijn geboren, dan zal niet alleen rekening moeten worden gehouden met het feit dat die ouder verplicht is om bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van die kinderen, maar ook met het feit dat op de andere ouder van die kinderen eenzelfde verplichting rust of kan rusten (Hoge Raad 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:163).
4.8.
Gelet op voormelde jurisprudentie zal de rechtbank eerst de behoefte van de verschillende kinderen vaststellen en daarna de draagkracht van de diverse onderhoudsplichtigen beoordelen.
[minderjarig kind relatie 2]
4.9.
De behoefte van een kind waarvan de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd, wordt bepaald aldus, dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. De twee gevonden behoeftes dienen dan te worden gemiddeld. De achterliggende gedachte hiervan is dat je moet kijken naar wat de ouders gemiddeld gezien het kind te bieden zouden hebben.
-
Behoefte op basis van inkomen van de vrouw
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [minderjarig kind relatie 2] op basis van het inkomen van de vrouw € 285,- bedraagt. De rechtbank zal partijen hierin volgen.
-
Behoefte op basis van inkomen van de man
4.11.
De vrouw stelt dat de man een bruto salaris heeft van € 120.000,- per jaar. Daarnaast is de schuld in rekening-courant toegenomen met ruim € 75.000,-. Naar de mening van de vrouw leeft de man hier ook van en is het gebruikelijk dat ondernemers dit bedrag laten uitkeren als dividend. De vrouw meent derhalve dat bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man eveneens rekening gehouden moet worden met voormeld bedrag. Per saldo is het netto besteedbaar inkomen van de man dan € 10.446,- per maand. Aan de hand van het inkomen van de man bedraagt de behoefte van [minderjarig kind relatie 2] volgens de vrouw € 960,-.
4.12.
De man stelt dat zijn bruto jaarinkomen € 120.000,- bedraagt. De man stelt dat zijn rekening-courantschuld zo veel is toegenomen omdat hij zijn zaak draaiende probeert te houden. Op dit moment is de B.V. van de man als het ware zijn pinautomaat. De man heeft echter geen arbeidsongeschiktheidsverzekering en hij teert in op zijn pensioen. De man kan derhalve geen dividend uitkeren.
4.13.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bezien zal moeten worden of uit moet worden gegaan van de mogelijkheid om dividend uit te keren en of dit derhalve meegenomen moet worden in het kader van de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man. Dit bepleit de vrouw in de onderhavige zaak, wijzend op de forse opnamen in rekening-courant.
4.14.
Bij de beantwoording van de vraag of een [functie de man] (hierna: [functie de man] ) winst van de BV aan zichzelf kan uitkeren, dient rekening te worden gehouden met de dwingendrechtelijke bepalingen van boek 2 BW (artikel 2:25 juncto artikel 2:9 en 2:216 BW). Van belang is voorts dat de vennootschap aan haar verplichtingen kan blijven voldoen op korte- en middellange termijn. Een onterechte dividenduitkering kan vergaande (fiscale) gevolgen hebben, welke zowel betrekking hebben op de continuïteit van de onderneming als op de privésituatie van de [functie de man] . Tevens dient acht te worden geslagen op de gevolgen van het pensioen in eigen beheer. Met de omvang van de fiscale pensioenvoorziening kunnen over het algemeen door gewijzigde wetgeving en gedaalde rentestand de toegezegde pensioenuitkeringen niet zonder bijstorting worden waargemaakt. Dit kan tot gevolg hebben dat, hoewel er een (behoorlijke) algemene reserve is, er geen dividenduitkering dan wel toekenning van een hoger salaris kan plaatsvinden, omdat de algemene reserve in bedrijfseconomische zin moet worden aangewend ter dekking van de pensioenverplichting van de [functie de man] .
4.15.
Met inachtneming van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval slechts aangesloten dient te worden bij het inkomen dat de man volgens zijn salarisstroken ontvangt. De opnamen in rekening-courant betreffen een schuld van de man in privé aan zijn B.V. en de man dient de rekening-courantschuld op enig moment af te lossen. Dit is mogelijk door als [functie de man] te betalen of anders door dividend uit te keren. Dividenduitkering is echter alleen mogelijk als de B.V. over positief vermogen beschikt. In dit kader acht de rechtbank van belang dat de man onweersproken heeft gesteld dat hij aan het interen is op zijn pensioen. De man zal derhalve op enig moment moeten gaan bijstorten c.q. zijn algemene reserves aan moeten wenden om aan de pensioenuitkering te voldoen. Gelet hierop acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de man geen ruimte heeft om dividend uit te keren.
4.16.
De rechtbank zal voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man de salarisstrook van oktober 2018 als uitgangspunt nemen, als zijnde de meest recente salarisstrook.
Hieruit volgt dat de man een salaris ontvangt van € 9.000,- bruto per maand. De rechtbank constateert dat de man een auto van de zaak heeft en dat hij daar bijtelling voor betaalt. Deze bijtelling leidt tot een hogere loonheffing. Het gevolg hiervan is dat het besteedbaar inkomen per maand daalt. Bijzondere omstandigheden daargelaten wordt met deze fiscale bijtelling, en dus met de daling van het besteedbaar inkomen, geen rekening gehouden. Immers, de bijtelling betreft in feite een belasting op loon in natura: het gratis ter beschikking gestelde privégebruik van de auto. Nu de extra heffing ingevolge de bijtelling ter zake van het privégebruik het gevolg is van een keuze van de werknemer, dient de extra belasting buiten beschouwing te worden gelaten en derhalve te worden gecorrigeerd. Van het inkomen volgens de jaaropgave dient dan ook de bijtelling voor het privégebruik van de zakelijke auto te worden afgetrokken, hetgeen partijen in hun berekeningen niet hebben gedaan. Om die reden valt het bruto jaarinkomen van de man in de berekening van de rechtbank lager uit dan waar partijen in hun berekening van uit zijn gegaan. De rechtbank zal voorts rekening houden met de ZVW-bijdrage, omdat de man als [functie de man] deze bijdrage zelf moet betalen.
4.17.
Uitgaande van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op € 5.139,- per maand. De rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
4.18.
De man is van mening dat voor de bepaling van de behoefte van [minderjarig kind relatie 2] de reeds bestaande alimentatieverplichtingen voor zijn vier andere kinderen en voor [partner relatie 1] van zijn netto besteedbaar inkomen afgetrokken moeten worden. Naar de mening van de man heeft [minderjarig kind relatie 2] op geen enkele wijze enige welstand kunnen ervaren van het deel aan netto besteedbaar inkomen dat de man dient aan te wenden voor de eerder opgelegde kinderbijdrage en partnerbijdrage.
4.19.
De vrouw betwist dat bij de bepaling van de behoefte van [minderjarig kind relatie 2] voor het inkomen van de man uit moet worden gegaan van een lager netto besteedbaar inkomen door zijn alimentatieverplichtingen van zijn netto besteedbaar inkomen af te trekken. De onderhoudsverplichting van de man jegens [minderjarig kind relatie 2] is van een hogere rangorde dan die jegens [partner relatie 1] . Daarbij wordt de behoefte van [minderjarig kind relatie 2] al gematigd door deze te middelen.
4.20.
De rechtbank overweegt als volgt.
Als partijen nooit hebben samengeleefd, kan niet teruggevallen worden op het uitgangspunt dat gekeken moet worden naar wat partijen gewend waren uit te geven aan de kinderen. Er dient gekeken te worden naar wat de ouders gemiddeld gezien het kind te bieden zouden hebben. De man betaalt op grond van de beschikking van deze rechtbank van 2 november 2016 een kinderbijdrage van € 363,- per kind per maand en een bruto partnerbijdrage van € 1.658,- per maand. Over dit geld kon de man niet voor [minderjarig kind relatie 2] beschikken en dit had hij hem niet te bieden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het netto besteedbaar inkomen van de man verminderd dient te worden met de kinderbijdrage voor zijn vier andere kinderen van ( 4 x € 363 = ) € 1.452,- per maand en de netto partnerbijdrage welke hij betaalt aan [partner relatie 1] . De rechtbank becijfert het fiscale voordeel over de partnerbijdrage op € 861,- per maand. De netto partnerbijdrage bedraagt dan (€ 1.658 – € 861 =) € 797,- per maand.
4.21.
Voor het bepalen van de behoefte van [minderjarig kind relatie 2] aan de hand van het inkomen van de man wordt dus uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen van (€ 5.139 - € 1.452 – € 797 =) € 2.890,- per maand. Aan de hand van de tabellen ‘kosten kinderen’, rekening houdend met voormeld netto inkomen en 4 punten voor de kinderbijslag, becijfert de rechtbank de behoefte van [minderjarig kind relatie 2] aan de hand van het inkomen van de man op € 431,- per maand.
4.22.
De gemiddelde behoefte van [minderjarig kind relatie 2] bedraagt dan ( 285 + 431 / 2 =) € 358,- per maand.
-
[kind 1 relatie 1] , [kind 2 relatie 1] , [kind 3 relatie 1] en [kind 4 relatie 1]
4.23.
De man heeft zich niet uitgelaten over de behoefte van [kind 1 relatie 1] , [kind 2 relatie 1] , [kind 3 relatie 1] en [kind 4 relatie 1] . De rechtbank beschikt ook niet over stukken met betrekking tot het inkomen van [partner relatie 1] . De rechtbank is hierdoor niet in staat om de behoefte van deze kinderen te berekenen. De rechtbank zal aansluiten bij de door de vrouw gestelde behoefte van € 350,- per kind per maand, zijnde het bedrag dat de man maandelijks voor hen betaalt. De rechtbank zal deze behoefte nog wel indexeren naar 2018. De behoefte van de kinderen bedraagt gezien het voorgaande € 363,- per kind per maand.
Draagkracht onderhoudsplichtigen
4.24.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding voormelde behoefte van [minderjarig kind relatie 2] van
€ 358,- per maand en van [kind 1 relatie 1] , [kind 2 relatie 1] , [kind 3 relatie 1] en [kind 4 relatie 1] van € 363,- per kind per maand tussen de onderhoudsplichtige ouders moet worden verdeeld. Tussen partijen is niet in geschil dat de man en de vrouw onderhoudsplichtig zijn voor [minderjarig kind relatie 2] . De man en [partner relatie 1] zijn onderhoudsplichtig voor de vier andere kinderen. De rechtbank zal hieronder de draagkracht van de man, de vrouw en [partner relatie 1] bespreken. Bij een netto besteedbaar inkomen boven € 1.600,- per maand wordt het bedrag aan draagkracht vastgesteld aan de hand van de formule 70 % x [NBI – ( 0,3 x NBI + 920)]. Bij een netto besteedbaar inkomen onder € 1.600,00 per maand wordt aangesloten bij de tabelbedragen, zoals neergelegd in de draagkrachttabel 2018.
Draagkracht van de man
4.25.
Zoals hiervoor is overwogen, bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man aan de hand van zijn salarisstrook € 5.139,- per maand. De rechtbank zal – onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen – ook niet aan de draagkrachtzijde rekening houden met de mogelijkheid om dividend uit te keren. De rechtbank acht dit niet verantwoord.
4.26.
De draagkracht van de man is dan 70 % x [ 5.139 – ( 0,3 x 5.139 + 920)] = € 1.874,- per maand.
4.27.
Zoals hiervoor is vermeld, gaat de rechtbank ervan uit dat [minderjarig kind relatie 2] een behoefte heeft van
€ 358,- per maand en dat [kind 1 relatie 1] , [kind 2 relatie 1] , [kind 3 relatie 1] en [kind 4 relatie 1] een behoefte hebben van € 363,- per kind per maand. Nu de behoeftes van de kinderen nauwelijks verschillen, zal de rechtbank de draagkracht van de man gelijk over de kinderen verdelen. De draagkracht van de man komt dan neer op (€ 1.874 / 5 = ) € 375,- per kind per maand.
4.28.
De rechtbank zal in het kader van de berekening van de draagkracht van de man geen rekening houden met de partnerbijdrage voor [partner relatie 1] . Uit artikel 1:400 lid 1 BW volgt immers, voor zover hier van belang, dat indien een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, zijn kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt voorrang hebben boven alle andere onderhoudsgerechtigden. De kinderen gaan derhalve voor op [partner relatie 1] .
Draagkracht van [partner relatie 1]
4.29.
De rechtbank beschikt niet over gegevens van [partner relatie 1] , waardoor de rechtbank niet in staat is om haar draagkracht vast te stellen en een draagkrachtvergelijking ten behoeve van [kind 1 relatie 1] , [kind 2 relatie 1] , [kind 3 relatie 1] en [kind 4 relatie 1] te maken. Wat hier echter ook van zij, zoals hierna zal worden overwogen, hebben de man en de vrouw voldoende draagkracht om volledig te voorzien in de behoefte van [minderjarig kind relatie 2] , zodat de rechtbank ook geen aanleiding ziet om eventuele resterende draagkracht van de man over te hevelen ten behoeve van [minderjarig kind relatie 2] . Als zowel volledig in de behoefte van [minderjarig kind relatie 2] en in de behoefte van de andere vier kinderen kan worden voorzien, dan hoeft de man in beide gevallen minder bij te dragen in de kosten dan zijn berekende aandeel en houdt hij meer vrije ruimte over.
Draagkracht van de vrouw
4.30.
De vrouw heeft onbetwist gesteld dat zij een netto besteedbaar inkomen heeft van € 2.344,- per maand. Haar draagkracht is dan 70 % x [ 2.344 – (0,3 x 2.344 + 920)] = € 505,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.31.
Zoals hiervoor is overwogen bedraagt de draagkracht van de man voor [minderjarig kind relatie 2] € 375,- per maand en de draagkracht van de vrouw € 505,- per maand. De gezamenlijke draagkracht bedraagt dan ook
€ 880,- per maand. Dit is voldoende om volledig in de behoefte van [minderjarig kind relatie 2] van € 358,- per maand te voorzien. De rechtbank zal een draagkrachtvergelijking maken aan de hand van de formule: eigen draagkracht / totale draagkracht x behoefte.
Aandeel man: 375 / 880 x 358 = € 153,-
Aandeel vrouw: 505 / 880 x 358 = € 205,-
Zorgkorting
4.32.
De man kan, als ouder van wie een bijdrage wordt gevraagd, in beginsel aanspraak maken op een zorgkorting voor de tijd dat de minderjarige bij die ouder verblijft. De rechtbank is gebleken dat er geen contact is tussen de man en [minderjarig kind relatie 2] en dat de man dus feitelijk geen kosten heeft voor hem. Op grond hiervan zal de rechtbank geen rekening houden met een zorgkorting.
Conclusie
4.33.
De rechtbank becijfert de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarig kind relatie 2] op een bedrag van € 153,- per maand.
Wettelijke indexering
4.34.
De rechtbank merkt nog op dat bovengenoemde bijdrage per 1 januari 2019 is onderworpen aan de wettelijke indexering.
Kosten tenuitvoerlegging
4.35.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw ter zake de kosten van tenuitvoerlegging afwijzen. Voor een deel van deze kosten geldt dat een vergoeding reeds uit het systeem der wet voortvloeit (artikel 1:408, derde lid, BW). Voor het overige geldt dat deze kosten slechts toewijsbaar zijn als zij in redelijkheid zijn gemaakt, hetgeen niet op voorhand te beoordelen is.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
bepaalt dat de man met ingang van 29 mei 2018 € 153,- per maand aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarig kind relatie 2] , telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.M. Troost, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Bennekom, griffier, op 6 maart 2019 [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).