ECLI:NL:RBAMS:2019:1426

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 maart 2019
Publicatiedatum
1 maart 2019
Zaaknummer
13/752130-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon aan België op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot illegale handel in verdovende middelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan België. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 8 januari 2019 en betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 9 november 2018 door de Belgische autoriteiten was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1989 en met de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit, werd verdacht van betrokkenheid bij illegale handel in verdovende middelen, een feit dat naar Belgisch recht strafbaar is en waarvoor een vrijheidsstraf van ten minste drie jaar kan worden opgelegd.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 14 februari 2019. De verdediging voerde aan dat de weigeringsgrond van artikel 13 van de Overleveringswet (OLW) van toepassing zou zijn, omdat het feit gedeeltelijk op Nederlands grondgebied zou zijn gepleegd. De officier van justitie betoogde echter dat er geen overlap was tussen de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht en de eerdere veroordeling van de opgeëiste persoon voor mensensmokkel.

De rechtbank oordeelde dat de weigeringsgrond niet van toepassing was en dat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW. De medische omstandigheden van de opgeëiste persoon werden ook besproken, maar de rechtbank oordeelde dat deze omstandigheden niet aan de overlevering in de weg stonden. Uiteindelijk besloot de rechtbank de overlevering toe te staan, waarbij werd opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752130-18
RK nummer: 19/177
Datum uitspraak: 28 februari 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 januari 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 november 2018 door de onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg van Luik-Afdeling Luik (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 februari 2019. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsmandaat bij verstek van de onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste aanleg Luik, afdeling Luik (België) van 9 november 2018 (referentie: kabinet O.R. nr. 2018/078).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van België strafbare feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Het
Parquet du Procureur du Roite Luik (België) heeft bij brief van 12 februari 2019 de volgende garantie gegeven:
“Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit dd. 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde Nederlandse onderdaan of ingezetenen, in casu de Nederlandse onderdaan
[opgeëiste persoon].
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren teneinde deze straf of maatregel aldaar te ondergaan. De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/2009/JBZ). ”
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht strafbaar is.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
Het feit is inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

6.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat het EAB betrekking heeft op een strafbaar feit dat geacht wordt gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Uit het EAB blijkt immers dat de opgeëiste persoon is geïdentificeerd als bestuurder van een bestelbus met Belgische kentekenplaat die op 4 april 2016 is gecontroleerd in Boxtel en dat zich in deze bestelbus een Chinese vrouw bevond die op 15 juni 2018 is aangetroffen in de cannabisplantage in Ans. De raadsman stelt dat de Belgische autoriteiten zelf de correlatie leggen dat de opgeëiste persoon de mensen die het feit pleegden naar de loods heeft gebracht. De opgeëiste persoon is bovendien al veroordeeld voor het feit gepleegd op 4 april 2016 te Boxtel. Het feit is daarmee aangevangen in Nederland dus staat dit aan overlevering in de weg, aldus de raadsman.
6.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 13 OLW in deze zaak niet aan de orde is. Het incident in Boxtel op 4 april 2016 staat los van het feit waarvoor om overlevering wordt verzocht. De opgeëiste persoon was op genoemde datum betrokken bij de inreis van een Chinese vrouw in Nederland en is veroordeeld voor mensensmokkel. Onder meer door het aantreffen van juist die vrouw in de cannabisplantage is de opgeëiste persoon in beeld gekomen als verdachte van betrokkenheid bij de cannabisplantage. De verdenking ziet dan ook op een ander feit en ook is er geen overlap in de pleegdata, aldus de officier van justitie. Voor zover de rechtbank hier anders over zou oordelen, stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling de overlevering aan de Belgische autoriteiten dient plaats te vinden.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon op 20 februari 2018 door de rechtbank Oost-Brabant is veroordeeld voor mensensmokkel gepleegd op 4 april 2016 te Boxtel. De Belgische autoriteiten hebben verzocht om overlevering van de opgeëiste persoon ten behoeve van het tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek dat ziet op betrokkenheid bij een cannabisplantage te Ans tussen september 2017 en 15 juni 2018. De rechtbank stelt vast dat zowel wat betreft de verdenking als wat betreft de pleegdata er geen overeenkomst is tussen deze feiten. Anders dan de raadsman heeft gesteld, blijkt uit het EAB evenmin dat de opgeëiste persoon door de Belgische autoriteiten wordt verdacht van het vervoeren van personen vanuit Nederland naar de cannabisplantage in België. De rechtbank volgt de officier van justitie dan ook in haar primaire standpunt dat de weigeringsgrond van artikel 13 OLW niet van toepassing is. De rechtbank verwerpt het verweer.

7.Medische omstandigheden

7.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon lijdt aan de ziekte Multiple Sclerose (MS) en dat hij daarnaast volgens zijn moeder licht verstandelijk gehandicapt is. Hij is afhankelijk van medicijnen en aangepaste voeding om te voorkomen dat hij aftakelt. Sinds hij de diagnose MS heeft gekregen heeft hij bovendien een depressieve stoornis ontwikkeld waardoor hij bijna niets meer zelfstandig onderneemt. Hij woont weliswaar op zichzelf, maar is desondanks afhankelijk van zijn moeder die elke dag aangepast voedsel voor hem maakt en hem zijn medicatie geeft. Daarnaast gaat hij regelmatig naar het [naam medisch centrum] voor controle. De raadsman heeft betoogd dat de zaak om die redenen dient te worden aangehouden teneinde nadere informatie op te vragen bij de Belgische autoriteiten over de plaats waar hij zal worden gedetineerd. Daarbij heeft de raadsman verwezen naar een tussenuitspraak van deze rechtbank van 22 januari 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:357). Daarin zijn vragen gesteld aan de Belgische autoriteiten onder verwijzing naar een rapport van 8 maart 2018 van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing waarin is geconstateerd dat de medische verzorging in meerdere Belgische gevangenissen problematisch is.
7.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie meent dat de medische gesteldheid van de opgeëiste persoon enkel een rol zou kunnen spelen bij de afweging of feitelijke overlevering (tijdelijk) achterwege zou moeten blijven. De situatie van de opgeëiste persoon is niet te vergelijken met die waar de door de raadsman aangehaalde uitspraak van 22 januari 2019 op ziet. Daarin was immers sprake van iemand met meervoudige complexe medische problematiek die intensieve dagelijkse behandeling en begeleiding nodig had. Bovendien dateert de door de verdediging overgelegde brief van de psycholoog en de psychiater van 2016 en ziet deze dus niet op de huidige medische situatie van de opgeëiste persoon. Het staat de verdediging vrij om voorafgaand aan de feitelijke overlevering medische informatie over te leggen om ervoor te zorgen dat de nodige zorg voor de opgeëiste persoon beschikbaar is en in voorkomend geval zo nodig tot uitstel van de feitelijke overlevering zou kunnen leiden, aldus de officier van justitie.
7.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank begrijpt het verweer aldus dat de opgeëiste persoon stelt dat bij overlevering sprake is van een reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). Naar het oordeel van de rechtbank is de medische situatie van de opgeëiste persoon onvoldoende onderbouwd om tot een dergelijke conclusie te komen. Daarnaast is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat de gestelde medische situatie niet vergelijkbaar is met die waarop de uitspraak van 22 januari 2019 betrekking heeft. De medische situatie van de opgeëiste persoon staat derhalve niet aan overlevering in de weg, maar kan wel een rol spelen bij de afweging of feitelijke overlevering (tijdelijk) achterwege zou moeten blijven. Als de rechtbank de overlevering toestaat, dan is het namelijk aan de officier van justitie om te beoordelen of de medische omstandigheden overeenkomstig artikel 35, derde lid, van de OLW tot uitstel van de feitelijke overlevering zouden moeten leiden. De beslissing over de feitelijke overlevering staat los van de door de rechtbank daaraan voorafgaand te nemen beslissing omtrent de toelaatbaarheid van de overlevering.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 3 en 11 Opiumwet en 2, 5, 6, 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg van Luik-Afdeling Luik (België) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. R.A.J. Hübel, voorzitter,
mrs. E.M.M. Gabel en S. van Eunen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 28 februari 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.