In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan België. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 8 januari 2019 en betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 9 november 2018 door de Belgische autoriteiten was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1989 en met de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit, werd verdacht van betrokkenheid bij illegale handel in verdovende middelen, een feit dat naar Belgisch recht strafbaar is en waarvoor een vrijheidsstraf van ten minste drie jaar kan worden opgelegd.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 14 februari 2019. De verdediging voerde aan dat de weigeringsgrond van artikel 13 van de Overleveringswet (OLW) van toepassing zou zijn, omdat het feit gedeeltelijk op Nederlands grondgebied zou zijn gepleegd. De officier van justitie betoogde echter dat er geen overlap was tussen de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht en de eerdere veroordeling van de opgeëiste persoon voor mensensmokkel.
De rechtbank oordeelde dat de weigeringsgrond niet van toepassing was en dat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW. De medische omstandigheden van de opgeëiste persoon werden ook besproken, maar de rechtbank oordeelde dat deze omstandigheden niet aan de overlevering in de weg stonden. Uiteindelijk besloot de rechtbank de overlevering toe te staan, waarbij werd opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.