Indien, zoals in deze zaak, op grond van de inhoud van het arbitrale vonnis aannemelijk is dat het vonnis is gewezen tegen een natuurlijke persoon (gedaagde) die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf en dat het arbitrale beding in een tussen partijen toepasselijke algemene voorwaarde staat, brengt dat mee dat het arbitrale beding als onredelijk bezwarend moet worden aangemerkt, tenzij het beding aan gedaagde een termijn gunt van tenminste een maand nadat de wederpartij (eiser) zich schriftelijk jegens gedaagde op het beding heeft beroepen om voor beslechting van het geschil door de volgens de wet bevoegde rechter te kiezen (artikel 6:236, aanhef en onder n, BW). Mocht laatstbedoelde uitzondering zich niet voordoen dan is het arbitrale beding vernietigbaar en is het arbitrale vonnis, wat betreft zijn wijze van totstandkoming, in strijd met de openbare orde in de in 3.3. bedoelde zin.
De eerste vraag (1.a) die opkomt is of het dan ook voor de ambtshalve toetsing door de voorzieningenrechter nodig is dat in het arbitrale vonnis is opgenomen, dan wel op verzoek door verzoekster wordt toegelicht dat aan gedaagde een termijn van tenminste een maand is gegund om voor beslissing van het geschil door de overheidsrechter te kiezen en indien het vonnis of de toelichting deze vermelding bevat, is dat dan (in beginsel, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn die nopen tot nader onderzoek) afdoende?
In dit geval heeft verzoekster toegelicht dat de bedoelde termijn aan gerekwestreerde is gegund door een exploot van 22 mei 2018 over te leggen, waarbij aan gerekwestreerde een brief van de Stichting Arbitrage Rechtspraak Nederland d.d. 16 mei 2018 is betekend. In die brief staat vermeld op welke wijze het arbitragereglement voor gerekwestreerde toegankelijk is, is haar een termijn van een maand gegund om voor beslissing van het geschil door de overheidsrechter te kiezen en is de naam van de beoogde arbiter genoemd. Ook is als bijlage het bij de arbiter ingediende verzoekschrift bijgevoegd. Kennelijk heeft gerekwestreerde op die brief niet gereageerd, waarna het arbitrale verstekvonnis is gewezen.
De tweede vraag die opkomt (1.b) is of en in hoeverre de voorzieningenrechter moet toetsen of de gedaagde juist is geïnformeerd over de relevante verschillen tussen de hem aangeboden vorm van arbitrage en de beslissing van het geschil door de overheidsrechter.
De derde vraag (1.c) rijst met betrekking tot het arbitrale vonnis zelf. Zij luidt in hoeverre de voorzieningenrechter ambtshalve moet onderzoeken of de arbiter bij de beoordeling van de vordering van eiser de Richtlijn – wederom ambtshalve – juist heeft toegepast.