Op 8 januari 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, woonachtig in Duitsland, en de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank waarin zijn AOW-pensioen werd vastgesteld op 30% op basis van de periodes waarin hij niet verzekerd was. Eiser betwistte de berekening van de AOW-periodes en stelde dat deze verkeerd waren afgerond en opgeteld. Hij voerde aan dat hij recht had op een hoger percentage AOW-pensioen, omdat hij volgens zijn eigen berekeningen een totale verzekeringsperiode van 18 jaar had.
De rechtbank oordeelde dat de Sociale verzekeringsbank de periodes correct had berekend en dat de korting van 70% op het AOW-pensioen terecht was toegepast. De rechtbank verduidelijkte dat de wetgeving voorschrijft dat de periodes eerst moeten worden opgeteld en daarna herleid tot hele jaren, en dat de AOW-bedragen in het pensioenoverzicht niet gericht zijn op rechtsgevolg. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.